erkt dat de mannen, die altijd aan denzelfden kant
werken, ten laatste scheef worden. Hij zei ook, dat men hem in geval van
storm of gevecht eensklaps aan den anderen kant kon noodig hebben, en
dan zou hij niet van zessen klaar zijn.
--Zoo, zoo; dat is iets nieuws. Wat hebt gij meer van hem opgemerkt?
--Hij is veel zindelijker dan de anderen.
--Daarin is hij dan een Romein, zeide Arrius welvoldaan.
--Weet gij niets van zijne geschiedenis?
--Niets hoegenaamd.
De tribuun dacht een oogenblik na en zeide toen: Mocht ik op het dek
zijn als zijn tijd om is, zend hem dan bij mij; maar alleen.
Ongeveer twee uren later stond Arrius onder het windhuisje. De stuurman
zat aan 't roer, enkele matrozen lagen in de schaduw van het zeil te
slapen, op een van de stangen zat een wachter. Opziende zag de tribuun
N deg.. 60 naderen.
--De hortator noemde u den edelen Quintus Arrius, en zeide, dat ik
volgens uw bevel hier moest komen. Hier ben ik.
Arrius zag met bewondering naar het slanke gespierde lichaam en dacht
aan de arena. Het optreden van den jongeling trof hem. Zijn toon en
manier van spreken bewezen, dat hij zijn jeugd onder beschaafde lieden
doorgebracht had. Zijne oogen stonden helder en klaar, en de uitdrukking
was meer nieuwsgierig dan uitdagend. Den onderzoekenden trotschen blik
van den tribuun doorstond hij kalm, toonde geen spoor van haat of
wraakgevoel, alleen diep gewortelde droefheid. Dientengevolge liet de
tribuun zijn hoogen toon varen en sprak den slaaf vriendelijk toe: De
hortator heeft mij gezegd dat gij de beste roeier zijt.
--Dat is heel vriendelijk van hem.
--Zijt gij reeds lang in dienst?
--Bijna drie jaar.
--Aan de riemen?
--Ja, ik heb geen dag rust gehad.
--Het werk is zwaar. Menig volwassen man houdt het geen jaar uit en
gij--gij zijt nog zoo jong.
--De edelen tribuun vergeet, dat de geest ook een woordje meespreekt.
Door zijn toedoen leeren de zwakken soms verdragen wat de sterken doet
bezwijken.
--Naar uwe spraak te oordeelen zijt gij een Jood.
--Mijne voorvaderen waren Hebreen lang voordat de eerste Romein bestond.
--Gij zijt een echte Jood, even trotsch als al de anderen, zeide Arrius,
den verhoogden blos op het gelaat van den jongeling ziende.
--Trots doet zich nooit zoo sterk gelden, dan wanneer hij geketend ligt.
--Welke reden hebt gij dan om trotsch te zijn?
--Dat ik een Jood ben.
Arrius glimlachte. Ik ben nooit in Jeruzalem geweest, zeide hij, maar i
|