ijk waren en omzoomd met weelderige tuinen en sierlijke
landhuizen. De gansche omgeving baadde in zonneschijn, alleen op zijn
leven rustte een schaduw.
Eenmaal slechts waakte hij op uit zijne gepeinzen, en dat was, toen door
een kromming van de rivier het Park van Daphne zichtbaar werd.
* * * * *
TWEEDE HOOFDSTUK.
TE ANTIOCHIE.
Toen men de stad in 't gezicht kreeg waren de passagiers op het dek
bijeengekomen, om van hare schoone ligging te genieten. De bejaarde Jood
gaf ook nu weder de gewenschte inlichtingen.
--De rivier keert zich hier naar het Westen, zeide hij. Ik herinner mij
nog dat het water de wallen bespoelde; maar als Romeinsche onderdanen
hebben wij in vrede geleefd, zoodat de handel in bloei toenam, en als
een natuurlijk gevolg overal langs de rivier werven en dokken werden
aangelegd. Ginds in het Zuiden ziet gij den berg Casius, of zooals men
hier zegt, den Orontesberg, en daar tegenover in het Noorden den Amnus.
Tusschen die beiden ligt de vlakte van Antiochie. Die bergen verderop
zijn de Zwarte bergen, vanwaar de groote waterleiding het zuiverste
water naar de stad voert, om de dorstige menschen te laven en de
stoffige straten te besproeien. Het gebergte is met dichte bosschen
bezet, die een rijke dierenwereld huisvesten.
--Waar is het meer? vraagde een van de reizigers.
--Ginds, in het Noorden. Men kan er te paard heengaan, of beter nog met
een bootje; want het staat door een zijstroom met de rivier in
verbinding.--Waar het Park van Daphne op lijkt? zeide hij, als antwoord
op de vraag van een tweede. Dat kan niemand beschrijven; maar pas op.
Apollo heeft het aangelegd en voltooid. Hijzelf geeft er de voorkeur aan
boven den Olymp. Men gaat er heen om er een blik te werpen, slechts een,
en men kan het niet weder verlaten. De Antiochiers hebben een spreekwijze,
die veelzeggend is: beter een worm te zijn en moerbeibladeren te eten in
Daphne's Park, dan gast aan 's konings tafel.
--Raadt gij mij dus er niet heen te gaan?
--Niet ik. Gij zult gaan. Iedereen gaat, cynische philosofen,
baardelooze knapen, vrouwen, priesters, allen gaan. Zoo zeker ben ik dat
gij gaan zult, dat ik u een raad wil geven. Neem geen logies in de stad,
dat is tijdverlies; maar ga in eens naar het dorp, vlak bij het Park
gelegen. De weg daarheen leidt door een tuin vol frissche fonteinen.
Maar let nu eens op den stadsmuur, dat meesterstuk van Heraeus, den
grooten bouwkundige.
|