et een poging tot
moord. Onder dat voorwendsel legde hij, met toestemming van den keizer,
ten eigen bate beslag op alles wat de weduwe bezat. Daar bleef het niet
bij. Opdat geen herroeping van het vonnis mogelijk zou zijn, verwijderde
hij alle belanghebbenden. Sedert dien vreeselijken dag is de familie Hur
spoorloos verdwenen. De zoon, dien ik als kind gezien had, werd naar de
galeien verwezen. De weduwe en de dochter zijn waarschijnlijk opgesloten
in een der gevangenissen van Judea. Eenmaal achter de veroordeelden
gesloten, zijn die holen aan grafspelonken gelijk. Weggevaagd zijn de
armen, alsof de zee ze verzwolgen had. Wij konden niet eens te weten
komen hoe zij stierven; neen, zelfs niet of zij dood zijn.
Esthers oogen stonden vol tranen.
--Uw hart is goed, Esther, evenals dat van uwen moeder, en ik bid God,
dat het niet het lot moge ondergaan van het meerendeel der goede harten:
vertrapt te worden door onmeedoogenden en blinden. Maar luister verder.
Ik begaf mij dadelijk naar Jeruzalem, om mijne meesteres, zoo mogelijk,
te helpen, maar werd bij de poort gegrepen en naar de burcht Antonia
gebracht, waarom wist ik niet, totdat Gratus zelf verscheen en de gelden
opeischte van het huis Hur, welke hij wist dat, naar Joodsch gebruik,
door wissels van mijne handteekening voorzien, overal konden opgevraagd
worden. Hij verlangde dat ik zijn bevel zou onderteekenen. Ik weigerde.
Hij had de huizen, landerijen, goederen, schepen van hen, die ik diende,
maar niet het geld. Ik wist dat ik, als God met mij bleef, het verlorene
ruimschoots kon herwinnen. Ik weigerde den tiran te gehoorzamen. Hij
deed mij op de pijnbank leggen. Ik bleef standvastig. Hij hergaf mij de
vrijheid zonder zijn doel bereikt te hebben. Ik kwam thuis en begon
handel te drijven op naam van Simonides van Antiochie, zooals ik dat
vroeger deed op naam van vorst Hur van Jeruzalem. Gij weet, Esther, dat
alles mij meeliep, dat het vorstelijk vermogen onder mijn beheer tot in
het wonderbaarlijke aangroeide. Gij weet dat ik drie jaren later naar
Cesarea ging, waar ik weder op bevel van Gratus gegrepen en gepijnigd
werd, om mij de bekentenis af te persen, dat mijn geld en goed tot het
door hem in beslag genomene behoorde. Gij weet, dat hij evenmin als
vroeger iets op mij vermocht. Gebroken naar 't lichaam kwam ik thuis en
vond mijne Rachel dood, van angst en droefheid over mij. De Heer onze
God regeert; ik bleef in het leven. Van den keizer zelf kocht ik het
privi
|