zal ik uwe vraag betreffende mijne
verhouding tot vorst Hur beantwoorden. Hebt gij uwe bewijzen op schrift?
Of brengt gij persoonlijke getuigen mee?
De vraag was eenvoudig, en haar goed recht onbetwistbaar.
Ben-Hur werd verlegen, stamelde een paar onsamenhangende woorden, en
keerde zich besluiteloos af. Simonides hield aan: Geef mij de bewijzen,
zeg ik. Leg ze mij voor, geef ze mij in handen!
Maar Ben-Hur kon niets antwoorden. Aan die mogelijkheid had hij niet
gedacht; en nu hij er voor stond, gingen zijne oogen eerst geheel open
voor het vreeselijke feit, dat die drie jaren op de galeien alle
bewijzen van zijne identiteit hadden weggevaagd. Nu zijne moeder en
zuster spoorloos verdwenen waren, was er niemand, op wien hij zich kon
beroepen. Bekenden had hij genoeg; maar dat baatte niet. Wat had zelfs
Quintus Arrius, als hij hier bij hem was geweest, meer kunnen zeggen,
dan waar hij hem gevonden had en dat hij voor zich overtuigd was den
zoon van vorst Hur voor zich te zien? Maar, zooals wij straks zullen
zien, de dappere Romeinsche krijger was niet meer. Juda had vroeger wel
eens over zijne verlatenheid gezucht, maar nu eerst voelde hij ten volle
wat het zegt niemand toe te behooren. Daar stond hij met gevouwen
handen, afgewend gelaat, geheel verslagen. Simonides eerbiedigde die
stille smart en wachtte zwijgend.
--Meester Simonides, zeide Ben-Hur eindelijk, ik kan u alleen mijne
levensgeschiedenis verhalen; maar ik doe het niet, tenzij gij zoolang uw
oordeel wilt opschorten en met goedwilligheid naar mij wilt luisteren.
--Spreek, zeide Simonides, ik luister te gewilliger daar ik niet ontkend
heb, dat gij degeen zijt, voor wien gij u uitgeeft.
Toen vertelde Ben-Hur in weinige, maar welsprekende woorden zijn
wederwaardigheden. Daar wij die kennen tot aan het oogenblik van zijne
landing te Misenum in gezelschap van Arrius, zullen wij bij dat punt
zijn verhaal opvatten.
--De keizer had mijn weldoener lief, vertrouwde hem volkomen, en
overlaadde hem met eerbewijzen. De kooplieden uit het Oosten, die hem
hunne veiligheid dankten, brachten kostbare geschenken aan, zoodat hij
schatten op schatten stapelde. Mag een Jood zijn godsdienst vergeten,
of zijn geboorteland, zoo dat de heilige grond onzer vaderen is? De
waardige Arrius nam mij geheel volgens de Romeinsche wetten tot zoon
aan, en ik deed wat ik kon om hem mijne dankbaarheid te toonen. Nooit
was een kind zijn vader meer onderdanig dan ik hem. Hij had mij tot
|