|
en woord met elkander te wisselen. Dag aan dag
namen zij zwijgend hunne plaatsen in, onder het werk konden zij elkander
niet aanzien, hun korte rusturen werden ingenomen door slaap en een
haastig maal. Nooit zag men hen lachen, nooit hoorde men hen zingen. Het
leven van deze rampzaligen geleek op een onderaardschen stroom, die
langzaam maar zonder ophouden voortzwoegt, totdat hij, onverschillig
waar, vervloeit.
O, Zoon van Maria! In onzen tijd heeft het zwaard een hart--en dat
danken wij U! maar in de dagen, waarvan wij nu spreken, moesten de
gevangenen slavendienst verrichten op de wallen, in de straten en
mijnen, terwijl de handels- en oorlogsgaleien onverzadelijk waren. Bijna
ieder volk had zijn aandeel geleverd, meest krijgsgevangenen. Britten,
Libyers, Scythen, Galliers, Romeinsche boosdoeners, Gothen, Longobarden,
Joden, Ethiopiers, Grieken, Kimbren, alles zat daar door elkander.
Het roeien had niets om het verstand, hoe weinig ontwikkeld ook, bezig
te houden. De bewegingen waren zelfs bij onstuimig weer zeer automatisch.
Langzamerhand werden de ongelukkigen stompzinnig, geduldig, geesteloos,
terende op weinige maar liefelijke herinneringen, ten slotte geheel
verstompt en gewoon aan lijden en ontbering.
Uur op uur zat de tribuun in zijn armstoel en overdacht al wat maar te
overdenken was; alleen niet het ongelukkig lot der slaven op de
roeiersbanken. Het kijken naar hunne regelmatige bewegingen ging hem na
een poosje vervelen. Tot afwisseling wilde hij eens trachten te
ontdekken, of er ook een bijzonder goede of slechte onder school.
Dat het onnoodig werd geoordeeld de namen der veroordeelden bij te
houden, behoeven wij wel niet te verzekeren; het nummer van hun
zitplaats was voldoende om hen uit elkander te houden. De scherpe blik
van den tribuun ging alle rijen langs, totdat hij ten laatste op Nummer
60 bleef rusten. Deze roeier was nog zeer jong, zoo op het oog
nauwelijks twintig jaar. Behalve een doek om de lenden was hij, evenals
zijne lotgenooten, geheel naakt, waardoor zijne schoone vormen, zijn
krachtig spierweefsel op hun voordeeligst uitkwamen. De wijze waarop hij
zijn werk verrichte, kunstvaardigheid en kracht verradende, ja zijn
gehele houding trokken de aandacht van den tribuun, die eene bijzondere
voorliefde koesterde voor alles wat met athletische oefeningen in
verband stond, en zich vleide een kenner te zijn op dat gebied.
Kon hij hem nu maar eens in het gelaat zien. Het hoofd was welgevor
|