w der menigte verstaan: Roover, tiran, vervloekte Romein! Weg
met Ismael, geef ons Annas weder!
Het ontging den knaap niet, dat de hoofdman, zooals ook natuurlijk was,
lang niet onverschillig bleef onder die behandeling. Zijn gelaat stond
donker en dreigend, zoodat de meer angstvalligen terugdeinsden. Aan de
lauwerkrans, dien de ruiter op het hoofd droeg, herkende Juda den
nieuwen Procurator van Judea: Valerius Gratus.
Het onschuldige voorwerp van den haat der menigte wekte Juda's
medelijden, zoodat hij, toen de Romein den hoek van het huis zou
omslaan, zich nog verder voorover boog om te beter te kunnen zien.
Daarbij leunde hij met de hand op een stuk steen, dat reeds geruimen
tijd gebarsten en losgeraakt was. De drukking was sterk genoeg om het te
doen kantelen en vallen. De knaap ontstelde hevig en wilde den steen
grijpen, hetgeen van de straat gezien den indruk gaf, alsof hij iets van
zich wierp. Zijn poging mislukte, de steen liet geheel los en rolde naar
beneden. Juda schreeuwde zoo hard hij kon, om te waarschuwen. De
soldaten der lijfwacht keken op, zoo ook de procurator, maar op
datzelfde oogenblik viel de steen op hem, zoodat hij als dood achterover
zonk. Nu ontstond een groote ontsteltenis; de wachten stegen ijlings af
en beijverden zich om hunnen heer met een schild te dekken. Het volk
daarentegen, vast overtuigd dat de knaap met opzet den steen geworpen
had, juichte hem luide toe.
Als vastgenageld stond de arme jongen nog op dezelfde plek, ten volle
beseffende welke vreeselijke gevolgen dit ongeluk na zich zou slepen.
Plotseling scheen een booze geest zich meester te maken van de
toeschouwers op de omliggende huizen. Doldriftig sloegen zij alles kort
en klein wat onder hun bereik was en wierpen dat in blinde woede de
Romeinsche soldaten naar het hoofd. Nu ontstond een bloedig gevecht,
waarin de soldaten natuurlijk overwinnaars bleven. De verwarring, de
slachting, de wanhoop waren vreeselijk om aan te zien.
Doodsbleek richtte Juda zich op: O, Tirza, Tirza, wat zal er van ons
worden?
Daar zij den steen niet had zien vallen, en verschrikt door het onzinnig
drijven op de daken niet meer op Juda gelet had, begreep zij het rechte
van de zaak niet, allerminst dat haar of de haren eenig gevaar
dreigde.--Wat is er dan gebeurd, wat doen zij toch? vraagde zij
verschrikt.
--Ik heb den Romeinschen gouverneur gedood. De steen viel juist op hem.
Haar gelaat werd nog bleeker dan het zijne. Zij sloeg de armen
|