ond te genezen en over
de gevangenen te beschikken. Tien dagen later bracht hij zijn bezoek aan
het paleis van den hoogepriester.
* * * * *
ZEVENDE HOOFDSTUK.
DE GEVANGENE.
Den volgende dag verscheen een detachement Romeinsche soldaten voor het
verlaten huis, en na de ingangen met was verzegeld te hebben, spijkerden
zij aan de muren een plakkaat, waarop in het Latijn deze woorden te
lezen stonden:
DIT IS HET EIGENDOM VAN DEN KEIZER.
Nog een dag later, tegen den middag, naderde een hoofdman met tien
ruiters het stadje Nazareth van de zuidzijde, dat is, komende van
Jeruzalem. Nazareth was toen een onbeduidend dorp, tegen den heuvelrand
gebouwd. De eenige straat, waarop het aanspraak kon maken, was niet veel
meer dan een veel begaan geitenpad. Aan de zuidzijde strekte zich de
groote vlakte uit van Esdrelon, en van een westelijken heuveltop kon men
de Middellandsche zee, de landen van gene zijde der Jordaan, en den berg
Hermon zien liggen. Wijngaarden, tuinen en weilanden boden een
afwisselenden aanblik, terwijl hier en daar een palmboschje aan het
landschap een oostersch karakter verleende.
De huizen van Nazareth waren onaanzienlijk, vierkant, een verdieping
hoog, van platte daken voorzien, en met frisch groene wingerden
begroeid. Waren de heuvelen van Judea dor en bruin verbrand, bij de
grenslijn van Galilea hield dat naargeestig schouwspel op.
Toen de ruiters het dorp naderden deden zij hun trompetgeschal
weerklinken, hetgeen een magische uitwerking had op de inwoners. Alle
hekken en deuren gingen open, ieder wilde de eerste zijn om de ongewone
bezoekers te zien. Dat de Nazareners jegens de Romeinsche soldaten alles
behalve welwillend gestemd waren, behoeven wij wel niet te verzekeren;
maar toen zij zagen wat het doel van den tocht was kreeg de
nieuwsgierigheid de bovenhand, en wetende dat de Romeinen halt zouden
maken bij de bron op de markt, verlieten zij hunne huizen en sloten zich
bij den troep aan.
De ruiters voerden een gevangene mede, dat was het wat ieders aandacht
trok. Hij ging te voet, bloothoofds, half naakt, de handen op den rug
gebonden. De riem, die zijne polsen bijeenhield, was om den hals van een
paard geslagen. Het stof, door de ruiters opgejaagd, hulde hem in een
dikke wolk. Zijn houding was gebogen, zijn gang moeilijk, hij scheen
bijna te bezwijken.
Bij de bron hielden de soldaten stil en stegen af. De gevangene zonk
uitgeput op den gron
|