roomde, om na veel borrelen en schuimen als door een
trechter te verdwijnen.
Naast het bassin zat onder een rots uitgehouwen afdak een priester. De
lange baard, en de kap, die zijn hoofd bedekte, gaven hem het voorkomen
van een kluizenaar. Uit de gedragingen der omstanders kon men moeilijk
opmaken wat hier eigenlijk het aantrekkingspunt was, de altijd vlietende
bron, of de altijd aanwezige priester. Hij hoorde, zag, werd gezien,
maar sprak nooit. Bij tijd en wijle bood een bezoeker hem een geldstuk
aan, waarvoor de priester een papyrusblad in ruil gaf. De kooper haastte
zich dan om het blad in het bekken te doopen, hield het vervolgens tegen
het licht, om weldra beloond te worden met de verschijning van eenige
dichtregelen, en al had die poezie meestal weinig verdienste, de goede
naam der bron leed er niet onder.
Voordat Ben-Hur echter het orakel kon raadplegen naderde een nieuw
gezelschap, welks verschijning de algemeene nieuwsgierigheid opwekte.
Een groote witte kameel, geleid door een drijver te paard, droeg op den
rug een buitengewoon breede, rijk met goud versierde zonnetent. Twee
andere ruiters, met lange speren in de hand, volgden de kameel.
--Wat een mooi dier! zeide iemand.
--Zeker een vreemde vorst, zeide een ander.
--Neen, een koning.
--Een koning zou op een olifant zitten!
--Bij Apollo, vrienden, zeide een vijfde, 't zijn geen koningen of
vorsten, 't zijn twee vrouwen!
Terwijl de lieden er zich nog druk over maakten, hadden de vreemdelingen
de bron bereikt. De kameel beantwoordde van nabij gezien volkomen aan de
verwachting. Nog nooit had een der aanwezigen prachtiger dier aanschouwd.
Wat groote zwarte oogen, wat fijn wit haar, wat goed gevormde pooten,
zoo onhoorbaar van stap en toch zoo krachtig!... zijns gelijke was er
niet. Hoe goed pasten die gouden franjes en kwasten en die rinkelende
zilveren belletjes bij hem!
Maar wie waren die man en die vrouw onder de tent?
De oogen van allen waren op hen gevestigd.
De man was zeer oud, de vrouw nog jong en zeer schoon. Zij was gehuld in
kanten sluiers van zeldzaam fijn weefsel. Boven den elleboog droeg zij
armbanden, in den vorm van slangen, door fijne gouden kettinkjes aan de
armbanden om den pols verbonden. De kleine handen waren met kostbare
ringen versierd. Op het hoofd droeg zij een netje van gouddraad met
bloedkoralen doorregen, en rondom afgezet met muntstukjes, zoodat zij
aan den voorkant op haar voorhoofd rustten. Van haar hooge
|