een kreet van woede. Hij keerde
zich om en zag op een van de bovenste banken een grijsaard, ter prooi
aan de grootste opgewondenheid. Een lange, witte baard golfde hem op de
borst. Sommige der omstanders begonnen te lachen.
--Zij moesten ten minste achting hebben voor zijn baard.... Wie is hij?
vraagde Ben-Hur.
--Een aanzienlijk man uit de woestijn. Sheik Ilderim heet hij, eigenaar
van vele kameelen. Zijn paarden, zegt men, zijn van het zuiverste ras,
afstammelingen van de beste renners van den eersten Pharao, antwoordde
Malluch.
De menner deed intusschen al wat hij kon om zijn vierspan tot kalmte te
brengen, maar tevergeefs. Elke mislukte poging maakte den Sheik
onrustiger.
--Abaddon! riep hij met schelle stem tot een zijner dienstknechten,
gauw, haast u! Grijp ze! Loop! Hoort gij mij niet? Het zijn vrije
kinderen der woestijn, evenals gijzelf!
De paarden werden wilder en wilder.
--Vervloekte Romein! riep de Sheik en balde de vuist tegen den menner;
zwoer hij niet bij al zijn valsche goden, dat hij wist hoe men er mee om
moet gaan?... Blijf van mij af, zeg ik!... Ik wil het zeggen dat
iedereen het hoort.... Zij zouden als arenden vliegen, zei hij, en toch
zacht zijn als jonge lammeren. Vervloekt zij hij! Zie hen aan, de
weergaloozen! Als hij waagt hen met de zweep aan te raken, dan--
Het overige van den zin ging verloren in woedend tandengeknars. Abaddon!
riep hij een oogenblik later, Asalthiel! Gaat dan toch en houdt ze
tegen! Spreekt tot hen! Een woord is voldoende! O dwaas, die ik was, om
een Romein te vertrouwen!
Ben-Hur, die den Sheik meende te begrijpen, kon voor hem gevoelen. Hij
wist dat niet zoozeer gekwetste ijdelheid, niet angst over den uitslag
van den wedren, hem in zulk een toestand bracht; maar de bezorgde
teedere liefde voor zijn dieren, die bij den woestijnbewoner gewoonlijk
aan hartstocht grenst.
't Waren dan ook prachtexemplaren, kastanjebruin van kleur, volmaakt
gelijk aan elkander, en zoo goed geevenredigd, dat zij kleiner toonden,
dan zij werkelijk waren. De kleine koppen, fijne ooren, de wijdgeopende
neusgaten, vuurrood van binnen, de sierlijk gewelfde halzen, de
prachtige dikke manen, die tot op de schouders en borst neerhingen,
terwijl de voorhoofdlokken aan uitgerafelde zijde deden denken, de
schoon gevormde pooten--alles kenmerkte het edelste Arabische ras. Wild
steigerend sloegen zij de lucht met hun glanzig zwarte, dikke, lange
staarten. De Sheik noemde ze weergaloos, e
|