zij mogen Judea vernielen en
Jeruzalem, die liefelijke bloem, vertreden, Israels roem zal blijven
stralen als een lichtende ster; want zijn geschiedenis is Gods
geschiedenis. Hij was hun wetgever op Sinai, hun leidsman door de
woestijn, in den krijg hun aanvoerder, hun koning. Is het denkbaar, mijn
zoon, dat onze vaderen, met wie Jehova op zulk een wijze verkeerde,
niets van Hem zouden geleerd hebben? dat hunne gewone menschelijke
eigenschappen niet in zekere mate den invloed der goddelijke zonden
hebben ondergaan? dat zij, zelfs na verloop van vele eeuwen, in niets
het hemelsche zouden weerspiegelen?
Zij zweeg eenige oogenblikken, daarna zeide zij: Het is waar, als men
onder kunst alleen de schilder- en beeldhouwkunst verstaat, dan heeft
Israel geen kunstenaars voortgebracht.
Het kostte haar moeite deze bekentenis te moeten doen, want als
Sadduceeuwsche was het haar, in tegenstelling met de Pharizeen,
geoorloofd het schoone in iederen vorm lief te hebben, onverschillig
waaraan het zijn oorsprong te danken had.
--Wil men ons echter rechtvaardig beoordelen, hernam zij, dan moet men
niet vergeten, dat het werk onzer handen gebonden was door het gebod:
Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken; welks
bedoeling door de Sopherim hoogst willekeurig uitgebreid is. Evenmin
moet men vergeten, dat twee Israelieten, Bezaliel en Aholiab, de
bouwmeesters van den eersten tabernakel, van wie geschreven staat dat
zij bedreven waren in alle handwerk, de cherubim van het verzoendeksel
gemaakt hebben, lang voordat Daedalus in Attica verscheen en met zijn
houten statuen in de beeldhouwkunst zulk een ommekeer teweegbracht, dat
de scholen van Corinthe en Aegina mogelijk werden en triomfeerden. Van
dicht goud waren de cherubim gemaakt, de beide vleugelen omhoog
uitbreidende, en hunne aangezichten waren tegenover elkander,--zoo staat
er geschreven. Wie zal durven beweren, dat zijn niet schoon waren? Of dat
zij niet de eerste statuen geweest zijn?
--O, nu begrijp ik waarom de Grieken ons voorbijgestreefd zijn, zeide
Juda, die met de grootste belangstelling geluisterd had. En de
ark;--vloek over de Babyloniers, die haar vernield hebben!
--Neen, Juda, wees gerust. Zij is niet vernield; zij is verloren
geraakt, te goed verborgen in de eene of andere spelonk. Hillel en
Shammai gelooven beiden dat zij eenmaal, op 's Heeren tijd,
teruggevonden zal worden. Dan zal Israel evenals vanouds voor het
aangezicht des Heeren danse
|