Niets of bijna niets, want wij hebben nog maar 24000
kilometer door den Grooten Oceaan afgelegd!
Echter weet ik wel dat de Nautilus het bewoonde land nadert, en dat,
als zich eenige kans op ontvluchten voordoet, het wreed zou zijn mijn
makkers aan mijn zucht naar het onbekende op te offeren. Ik zal hen
moeten volgen, misschien zelfs wel geleiden.
Maar zal die gelegenheid zich ooit voordoen? De mensch, die door
geweld van vrijen wil beroofd is, verlangt dit wel, doch de geleerde,
de weetgierige vreest het.
Dien dag, 21 Januari 1868, kwam de eerste stuurman om twaalf uur
zonshoogte nemen. Ik ging op het plat, stak een sigaar op, en volgde
zijn berekening. Het kwam mij als vrij zeker voor, dat die man geen
Fransch verstond, want ik maakte verscheiden malen luide eenige
aanmerkingen, die onwillekeurig zijn aandacht hadden moeten trekken,
als hij ze begrepen had, doch hij bleef ongevoelig en deed er het
zwijgen toe.
Terwijl hij met den sextant bezig was, kwam een der matrozen, dezelfde
stevige zeebonk, die ons op onzen eersten onderzeeschen tocht bij het
eiland Crespo vergezeld had, de glazen van de lantaarn schoonmaken. Ik
beschouwde toen zeer nauwkeurig de inrichting van dit werktuig,
welks werking vierhonderdvoudigd werd door ringvormige lenzen,
die evenals de glazen op vuurtorens gesteld waren, en daardoor het
licht in de vereischte richting deden schijnen. De electrische lamp
was zoodanig ingericht, dat zij zoo krachtig mogelijk werkte. Het
licht toch schitterde in het luchtledige, waardoor tegelijkertijd
regelmatigheid en helderheid bevorderd werd; bovendien werden daardoor
de koolspitsen gespaard, waartusschen zich de lichtstraal vertoonde;
dit was voor den kapitein een belangrijke zuinigheidsmaatregel, daar
hij die stukken graphiet niet gemakkelijk had kunnen vernieuwen. Onder
deze omstandigheden echter sleten ze bijna in het geheel niet.
Toen de Nautilus op het punt was den tocht onder zee te volgen, ging
ik naar den salon. Het luik werd gesloten, en onze richting was recht
naar het Westen.
Wij doorkliefden toen de golven van den Indischen Oceaan, die een
oppervlakte van 550 millioen hectaren beslaat, en wiens water zoo
helder is, dat men er duizelig van wordt, als men daarin neerkijkt. De
Nautilus dreef gewoonlijk tusschen honderd en tweehonderd meter
diepte. Dit duurde zoo eenige dagen. Voor iemand, die niet zooals ik
ontzaglijk veel van de zee hield, zouden de uren langzaam en eentonig
zijn voorbijg
|