ein Nemo; een weinig ineengebogen,
wachtte hij met bewonderenswaardige koelbloedigheid het vreeselijk
dier af, en toen het zich op hem wilde werpen, sprong de kapitein
verbazend vlug op zijde, vermeed den schok en stak het beest zijn dolk
in den buik. Dit was slechts een begin, want nu ving een ontzettende
strijd aan.
De haai brulde om zoo te zeggen; het bloed stroomde uit zijn wond,
het zeewater werd rood gekleurd, zoodat ik door het ondoorschijnende
der vloeistof bijna niets meer zag. Eindelijk bemerkte ik in een helder
oogenblik den stoutmoedigen kapitein weer, die zich aan een der vinnen
van het dier had vastgeklampt, den buik van het monster met dolksteken
als doorploegde, en hem toch den beslissenden stoot niet in het hart
kon geven. De haai bracht het water door zijn woedende stuiptrekkingen
in hevige beweging, zoodat ik verscheiden malen op het punt stond mijn
evenwicht te verliezen. Ik had den kapitein te hulp willen snellen,
doch van afgrijzen als aan den grond genageld, stond ik bewegingloos.
Ik keek met verwilderd oog; ik zag den strijd van vorm veranderen:
de kapitein werd door het groote gewicht dat op hem drukte, tegen
den grond geworpen; toen openden zich de kaken van het dier op
huiveringwekkende wijze, en het zou met den kapitein gedaan geweest
zijn, als Ned Land niet zoo snel als de gedachte den haai met de punt
van zijn vreeselijken harpoen had getroffen. Het water werd geheel
door bloed gekleurd, en door den haai met onbeschrijfelijke woede in
beweging gebracht. Ned Land had zijn doel niet gemist; het waren de
laatste stuiptrekkingen van het monster, dat in het hart getroffen,
zulke vreeselijke bewegingen maakte, dat Koenraad er door tegen den
grond werd geworpen.
Ned Land richtte ondertusschen den kapitein op, die gelukkig zonder
eenige wond opstond, recht naar den Hindoe ging, het touw doorsneed,
waarmede deze aan den steen gebonden was, hem in zijn armen nam en
hem met een krachtigcn stoot naar de oppervlakte duwde.
Wij volgden hem alle drie, en eenige oogenblikken daarna kwamen wij,
wonderbaarlijk gered, bij de boot van den visscher. De tweede zorg
van den kapitein was, om den ongelukkige weer in het leven te roepen;
ik wist niet of hij daarin slagen zou; ik hoopte het wel, want de
arme duivel had niet lang onder water gelegen; maar de slag met den
staart van het monster kon hem gedood hebben.
Gelukkig zag ik den drenkeling door het krachtig wrijven van den
kapitein en Koenraad langza
|