te winden beschut, en de zee is er nooit in
sterke deining, wat voor de duikers zeer gelukkig is. Wij zullen nu
onze scaphanders aandoen en onze wandeling beginnen."
Ik antwoordde niet, en die verdachte golven bekijkende, begon ik, met
behulp van de matrozen, mijn zwaar pak aan te trekken. De kapitein
en mijn beide makkers kleedden zich ook. Geen van de mannen van den
Nautilus zou ons op dien tocht vergezellen.
Weldra waren wij tot den hals toe in ons kleed van caoutchouc
opgesloten, en draagbanden bevestigden onze luchttoestellen op den
rug. Van de toestellen van Ruhmkorff was geen sprake; voor dat ik
mijn hoofd in den koperen helm stak, vroeg ik naar de reden van dit
laatste gemis.
"Die toestellen zouden nutteloos zijn," antwoordde de kapitein; "wij
dalen, op geen groote diepte af, en de zonnestralen zullen onzen
tocht genoeg verlichten. Bovendien zou het niet voorzichtig zijn
onze electrische lantaarns mee te nemen; het licht kon onverwacht
eens eenig gevaarlijk bewoner dier streken aantrekken."
Terwijl de kapitein dit zeide, wendde ik mij naar Ned Land en
Koenraad; maar zij hadden hun hoofd reeds in den helm gestoken,
en konden dus niet hooren of antwoorden. Ik richtte nog een laatste
vraag tot den kapitein.
"En onze wapens?" vroeg ik, "onze geweren?"
"Geweren, waartoe zouden die dienen? Vallen de bergbewoners den beer
niet aan met den dolk in de hand, en is het staal niet zekerder dan
het lood? Hier is een stevig lemmet; steek het in uw gordel en laat
ons in zee gaan."
Ik keek naar mijn makkers. Zij waren evenals wij gewapend, maar
bovendien drilde Ned Land een vreeselijkers harpoen, dien hij voor ons
vertrek in de boot had gelegd. Toen liet ik mij, evenals den kapitein,
den helm opschroeven, en bracht onmiddellijk het luchttoestel in
werking. Een oogenblik daarna lieten de matrozen ons een voor een in
zee zakken, en op anderhalven meter diepte stonden wij toen op een
met fijn zand bedekten bodem. De kapitein wenkte ons met de hand,
wij volgden hem, en langs een zacht glooiende helling voortstappend,
verdwenen wij weldra onder de golven.
Nu verlieten mij plotseling alle benauwende gedachten; ik werd
verwonderlijk kalm. De gemakkelijkheid mijner bewegingen vermeerderde
mijn gerustheid, en het vreemde van het schouwspel maakte zich geheel
van mijn geest meester.
De zon verlichtte reeds genoegzaam het water. De minste voorwerpen
waren zichtbaar; na tien minuten gaans waren wij op vijf meter
diept
|