ijn tegenwoordigheid te letten, opende de kapitein de
kast; het was een soort geldkist die een groot aantal gouden staven
bevatte. Waar kwam dat kostbaar metaal vandaan? Waar haalde de kapitein
het en wat zou hij er mee doen?
Ik zei geen woord, ik keek slechts toe. Kapitein Nemo nam de staven
een voor een en schoof ze geregeld in een kist, die hij er geheel mede
vulde. Ik hield het er voor, dat deze meer dan duizend kilogrammen
goud bevatte, dat is te zeggen voor ongeveer drie millioen franken.
De kist werd goed gesloten, en de kapitein schreef er een adres op
met Grieksche letters. Toen dit gedaan was, drukte hij op een knop,
die door middel van een draad gemeenschap had met het verblijf der
equipage. Er verschenen acht man, die niet zonder veel moeite de kist
uit den salon droegen; toen hoorde ik dat zij die met takels de groote
trap optrokken.
Op dit oogenblik wendde kapitein Nemo zich tot mij:
"En gij zeidet, mijnheer de professor?" vroeg hij.
"Ik zei niets, kapitein."
"Dan wensch ik u een goeden nacht, mijnheer," en daarop verliet hij
den salon. Ik ging, zooals men denken kan, zeer nieuwsgierig naar mijn
kamer. Ik zocht verband tusschen de verschijning van den zwemmer en
die met goud gevulde kist. Weldra voelde ik aan eenige slingering,
dat de Nautilus uit de diepte naar boven kwam en aan de oppervlakte
dreef. Toen hoorde ik op het plat loopen; ik begreep, dat men de
sloep los maakte en in zee bracht; een oogenblik stiet zij tegen
den Nautilus en toen was alles stil. Twee uren daarna hoorde ik
weer hetzelfde geraas en hetzelfde geloop. De sloep werd aan boord
geheschen en vastgeschroefd, waarna de Nautilus weer in de diepte zonk.
Derhalve waren die schatten aan hun adres bezorgd. Waar en wie was
de zaakgelastigde van den kapitein?
Den volgenden dag vertelde ik aan Ned en Koenraad wat er dien nacht
gebeurd was en mijn nieuwsgierigheid zeer had opgewekt. Mijn makkers
waren niet minder verbaasd dan ik.
"Maar waar haalt hij die millioenen van daan?" vroeg Ned Land. Daarop
kon ik geen antwoord geven. Ik ging na het ontbijt naar den salon en
zette mij aan het werk; ik bleef tot vijf uur zitten schrijven. Of
ik het aan mijn lichaamstoestand moest toeschrijven wist ik niet,
doch ik voelde op dat oogenblik een groote hitte, zoo zelfs, dat ik
mijn bovenkleed moest uitdoen. Ik begreep er niets van, want wij
waren op geen hooge breedte, en bovendien kon de Nautilus, die op
vrij groote diepte voer, geen hind
|