dat wij op leeuwen of tijgers gaan jagen!" Maar wanneer men
u op die wijze verzocht, om de haaien in hun natuurlijk element na
te jagen, zoudt gij er misschien nog wel eens over willen nadenken,
voordat gij die uitnoodiging aannaamt.
Wat mij aangaat, ik streek met de hand over het voorhoofd waarop
eenige zweetdroppels kleefden.
"Ik wil eens nadenken," zei ik tot mij zelf, "en mijn tijd er voor
nemen. Om otters in de onderzeesche wouden te jagen, zooals wij bij
het eiland Crespo gedaan hebben, dat gaat nog; maar om onder zee
te wandelen, als men bijna zeker is er haaien te ontmoeten, dat is
iets anders! Ik weet wel dat in sommige streken, bij voorbeeld op
de Andaman-eilanden, de negers niet aarzelen, om met een dolk in de
eene en een netje in de andere hand een haai aan te vallen, maar ik
weet ook, dat velen van hen, die deze vreeselijke dieren aanvallen,
niet levend terugkeeren. Bovendien ben ik geen neger, en al was ik er
een, dan geloof ik dat een aarzeling van mijn zijde wel verschoonbaar
zou zijn."
En ik ging aan het droomen van haaien, die ik mij voorstelde met
groote kaken, met een ruim aantal rijen tanden gewapend, waarmee zij
een mensch wel in tweeen kunnen bijten. Ik voelde reeds wat pijn in
de lenden. En dan kon ik de onverschilligheid niet verduwen, waarmee
de kapitein mij die ellendige uitnoodiging gedaan had. Zou men niet
gezegd hebben dat het niets anders was dan om den vos in zijn bosschen
te gaan opjagen?
"Goed," dacht ik, "Koen zal nooit met mij mee willen gaan, en dat
zal er mij van verschoonen om den kapitein te vergezellen."
Wat Ned Land aangaat, ik beken dat ik mij niet zoo geheel van zijn
voorzichtigheid verzekerd hield. Een gevaar, hoe groot ook, had voor
zijn strijdlustig karakter altijd eenige aantrekkingskracht.
Ik begon weer in het boek van Sirr te lezen, maar ik doorbladerde het
slechts werktuigelijk; tusschen de regels in zag ik de vreeselijke
geopende kaken.
Op dat oogenblik kwamen Koenraad en de Amerikaan binnen met een kalm
en zelfs vroolijk gelaat; zij wisten ook niet wat hun wachtte.
"Jongens, mijnheer," zei Ned Land, "uw kapitein Nemo, de duivel hale
hem! heeft ons een zeer aardige uitnoodiging gedaan." "O, zoo," zei ik,
"gij weet dus...."
"Als mijnheer het niet kwalijk neemt," antwoordde Koenraad,
"de kapitein van den Nautilus heeft ons uitgenoodigd om morgen,
in mijnheers gezelschap, de prachtige parelvisscherij van Ceylon te
bezoeken. Hij heeft dit zoo beleefd m
|