e, en nu bleven wij op dezelfde hoogte. Evenals de watersnippen
in een moeras, vloden troepen kleine visschen voor ons uit, die tot
de eenvinnigen behoorden, omdat zij geen andere vin hadden dan aan
den staart.
Het langzamerhand hooger klimmen der zon verlichtte het water hoe
langer zoo meer. Op het fijne zand van den bodem volgde een weg,
als het ware met ronde rotssteenen geplaveid, die met weekdieren en
zooephyten als met een tapijt bedekt waren. Ik herkende daaronder
verscheidene mij reeds bekende soorten, en onder anderen ook een
afschuwelijk dier, namelijk een groote krab, door Darwin reeds
beschreven, en waaraan de natuur het instinct en de noodige kracht
heeft gegeven om zich met kokosnooten te voeden; het dier klimt op
den oever in de boomen, laat de noten vallen, opdat zij daardoor
zouden barsten en opent ze dan met zijne sterke scharen. Onder de
heldere golven liep de krab met een onvergelijkelijke snelheid,
terwijl kleine zeeschildpadden zich slechts langzaam tusschen de
rotssteenen voortbewogen.
Tegen zeven uur kwamen wij op de oesterbank, waarop millioenen
parelschelpen te vinden waren. Deze kostbare weekdieren zaten aan
den rotsgrond vast met een bruin weefsel, dat hun belette zich van
de plaats te bewegen: in dit opzicht zijn deze dieren minder zelfs
dan de mossels, wien de natuur niet alle beweegkracht ontnomen heeft.
De kapitein wees mij met de hand die verbazende opeenstapeling van
schelpen, en ik begreep dat deze mijn waarlijk onuitputtelijk was,
want de scheppingskracht der natuur is grooter dan de verdelgingswoede
van den mensch. Ned Land, getrouw aan het instinct om te vernietigen,
haastte zich de grootste schelpen los te rukken en die in een netje
te doen, dat hij aan den gordel had hangen. Maar wij konden niet
stil blijven staan; wij moesten den kapitein volgen, die langs aan
hem alleen bekende paden voortstapte. De grond rees weer vrij sterk,
en soms kon ik mijn arm boven het water uitsteken. Daarna daalde
de bodem nogmaals; soms gingen wij om puntige rotsen heen, in wier
holen en spleten groote schaaldieren op hunne hooge pooten stonden,
evenals kanonnen op hunne affuiten, en ons met starende oogen aankeken;
voor onzen voet kropen palingen, zeeslangen en een soort inktvisschen,
die hunne voelarmen zoolang als zij konden uitrekten.
Op dit oogenblik opende zich voor ons een uitgestrekte grot, uitgehold
in eene schilderachtige rots, die met al de plantensoorten der
onderzeesche flora sch
|