hebben uitgedoofd. Maar kapitein, daar gij deze zee
bijzonder schijnt bestudeerd te hebben, zult gij mij misschien wel
kunnen zeggen hoe haar naam ontstaan is?"
"Hiervoor zijn verschillende uitleggingen, mijnheer. Wilt gij de
meening van een kronijkschrijver uit de 14de eeuw weten?"
"Gaarne."
"Die phantast beweert, dat die naam er aan gegeven werd na den
doortocht der Israelieten, toen de Egyptische Pharao was omgekomen in
de golven, welke zich op Mozes' bevel over hem sloten; 'ten teeken
van dit wonder,' zegt hij, 'werd de zee rood en vermiljoen, en men
noemt haar sedert dien tijd niet anders dan de Roode zee.'"
"Dat is een dichterlijke verklaring, kapitein, maar daar ben ik niet
mee tevreden. Ik vraag u dus hoe gij zelf er over denkt?"
"Ik geloof, mijnheer Aronnax, dat men in die benaming de vertaling
zien moet van het Hebreeuwsche woord 'Edom' en als de ouden haar dien
naam gaven, was het om de bijzondere kleur van het water."
"Tot nog toe heb ik echter enkel helder water, zonder eenige bijzondere
kleur gezien."
"Zonder twijfel; maar als gij verder de zee inkomt, zult gij die
zonderlinge tint opmerken. Ik herinner mij de golf van Suez bij Tor
geheel roodgekleurd te hebben gezien, even alsof het een meer met
bloed was."
"En schrijft gij die kleur aan mikroskopisch fijn zeewier toe?"
"Ja, het is een purperkleurige slijmachtige stof, voortgebracht
door kleine plantjes, waarvan er 40.000 noodig zijn om een kubieken
millimeter te vullen. Misschien zult gij er wel zien, als wij bij
Tor komen."
"Het is dus de eerste maal niet, kapitein, dat gij met den Nautilus
in de Roode zee komt?"
"Neen, mijnheer."
"Omdat gij straks gesproken hebt van den doortocht der Israelieten
en de vernietiging van het Egyptische leger, wilde ik van u wel eens
weten of gij onder water de sporen van dit groot geschiedkundig feit
ook herkend heb?"
"Neen, mijnheer de professor, en dit om een goede reden."
"Welke?"
"Omdat de plaats, waar Mozes met zijn volk is doorgetrokken, zoo
verzand is, dat de kameelen er ter nauwernood tot aan de knieen door
het water gaan. Gij begrijpt, dat mijn Nautilus er dus geen vaarwater
vinden kan."
"En die plaats?" vroeg ik.
"Die plaats is een weinig boven Suez gelegen, in den zeearm, die
vroeger een diepen inham vormde, toen de Roode zee zich nog tot aan
de Bittermeren uitstrekte. Of die doortocht een wonder is geweest
of niet, zeker is het dat de Israelieten daar doorgetrokken zij
|