an een suikerbrood, dien hij tusschen zijn voeten geklemd
hield, was met een touw aan zijn boot bevestigd en diende hem om
spoediger op den bodem te komen; dit was zijn eenig werktuig. Toen hij
vijf meter diep op den bodem was afgedaald, wierp hij zich op de knieen
en vulde een zak met oesters, die hij op goed geluk losrukte: dan ging
hij weer naar boven, ledigde den zak, trok den steen naar zich toe,
en begon zijn werk opnieuw, dat telkens slechts dertig seconden duurde.
De duiker zag ons niet; de schaduw der rots verborg ons voor zijn
oog; en bovendien, hoe zou de arme Hindoe ooit gedroomd hebben dat
menschen, zooals hij, daar onder het water in zijn nabijheid stonden,
al zijn bewegingen bespiedden, en geen enkele bijzonderheid van zijn
visscherij onopgemerkt lieten?
Verscheidene malen daalde en steeg hij; hij bracht telkens niet meer
dan een dozijn oesters naar boven, want hij moest ze met geweld
losscheuren van de rotsbedding, waarop ze met hun sterk weefsel
vastzaten. En hoevele van die oesters, waarvoor hij zijn leven waagde,
waren nog zonder parels!
Ik beschouwde hem met bijzondere aandacht. Hij werkte geregeld
voort en gedurende een half uur scheen hem geen enkel gevaar
te bedreigen. Ik raakte dus reeds gewoon aan het schouwspel dier
belangwekkende visscherij, toen ik den Hindoe, op het oogenblik, dat
hij weer op den grond neerknielde, eensklaps hevig zag schrikken,
opstaan en een sprong doen om weer naar boven te komen. Ik begreep
zijn ontsteltenis. Een reusachtige schaduw vertoonde zich boven den
ongelukkigen duiker; het was een groote haai, die met vurig oog en
geopende kaken dwars op hem aankwam.
Ik was stom van ontzetting en niet in staat mij te bewegen. Het
verslindende dier snelde op den Hindoe toe; deze sprong op zijde en
vermeed daardoor wel den beet van het dier, maar geenszins een slag
met den staart, want hij kreeg een klap tegen de borst en viel op den
grond neer. Dit tooneel duurde nauwelijks eenige seconden. De haai
kwam terug, en zich op den rug wentelend, maakte hij zich gereed om
zijn slachtoffer in tweeen te bijten, toen ik den kapitein, die naast
mij zat, plotseling voelde opstaan. Met den dolk in de hand trad hij
recht op het monster toe en maakte zich gereed om het te bestrijden.
Op het oogenblik dat de haai den ongelukkigen visscher wilde aanvatten,
zag hij zijn nieuwen vijand, en zich weer op den buik wentelend,
zwom hij ijlings naar dezen toe.
Nog zie ik de houding van kapit
|