merhand het bewustzijn herkrijgen; hij
opende de oogen weder. Hoe groot moeten zijn verbazing en zijn schrik
niet geweest zijn, toen hij vier groote koperen hoofden over zich
heen gebukt zag! En bovenal, wat moest hij wel denken, toen kapitein
Nemo, een zakje met parels te voorschijn halend, hem dit in de hand
drukte? Deze schitterende aalmoes van den waterman werd door den armen
Singalees bevend aangenomen. Zijn verwilderde oogen duidden bovendien
genoegzaam aan, dat hij niet wist aan welke bovenmenschelijke wezens
hij het leven en fortuin tegelijk te danken had.
Op een teeken van den kapitein gingen wij weer naar de oesterbanken,
en den reeds afgelegden weg nogmaals volgende, kwamen wij na een half
uur gaans bij het anker, waaraan de sloep van den Nautilus vastlag.
Toen wij aan boord waren, ontdeden wij ons met behulp der matrozen
van de zware koperen helmen. Het eerste woord van den kapitein was
voor den Amerikaan.
"Ik dank u, Ned Land," zei hij.
"Het is een wederdienst, kapitein," antwoordde deze, "ik was nog bij
u in schuld."
Een glimlach speelde om de bleeke lippen des kapiteins, en dit was
alles. "Naar den Nautilus!" beval hij kortaf.
De sloep vloog over de baren; eenige minuten later ontmoetten wij
het lichaam van den dooden haai.
Aan de zwarte kleur van het uiteinden der vinnen herkende ik er een van
de vreeselijkste soort uit den Indischen Archipel. Het dier was ruim
8 meter lang; de bek besloeg een derde deel van het lichaam. Het beest
was nog jong, zooals men aan de zes rijen tanden zien kon, die in den
vorm van gelijkbeenige driehoeken in de bovenkaak zaten. Koenraad
bekeek het beest met een wetenschappelijke belangstelling, en
ik ben er zeker van dat hij het reeds bij een bijzondere klasse
indeelde. Terwijl ik dat levenlooze lichaam beschouwde, verscheen
er plotseling een dozijn van die vraatzuchtige dieren om onze sloep;
maar zonder zich om ons te bekommeren, wierpen zij zich op het kreng
en betwistten er elkander de brokken van.
Om half negen waren wij weder op den Nautilus; daar overdacht ik
de bijzonderheden van onzen tocht naar de oesterbank van Manaar;
twee opmerkingen kwamen mij als vanzelf voor den geest; ik dacht
vooreerst aan de onvergelijkelijke stoutmoedigheid van kapitein Nemo,
en ten anderen aan zijn opoffering voor een menschelijk wezen, een
der schepsels, wier geslacht hij, door altijd op zee te blijven,
vermeed. Hoe het ook zij, die vreemdsoortige man was er nog niet in
|