arel in
de oester te laten, gaf hij haar de gelegenheid om te groeien. Elk
jaar werd ze grooter door de afscheiding van het dier, dat er telkens
nieuwe lagen omheen legde. De kapitein kende alleen de grot, waar
deze bewonderenswaardige "vrucht" der natuur rijpte; hij kweekte die
om zoo te zeggen aan, om haar eens in zijn kostbare verzameling op
te nemen. Misschien had hij op voorbeeld van Chineezen en Indiers
die parel doen voortbrengen, door een stukje glas of metaal in de
oester te leggen, dat daar langzamerhand met parelmoerlagen overtogen
was. In allen gevalle, als ik deze parel vergeleek met de mij bekende,
dan moest ik hare waarde op minstens vijf millioen gulden stellen. Het
was een prachtige zeldzaamheid, doch geen voorwerp van weelde; want
welke vrouwelijke ooren hadden haar ooit kunnen dragen?
Ons bezoek aan dit kostbaar voorwerp was geeindigd. De kapitein verliet
de grot en wij beklommen de oesterbank weer te midden van het heldere
water, dat door het werk der duikers nog niet troebel werd gemaakt.
Wij liepen elk afzonderlijk, als ware slenteraars, daar ieder staan
bleef of vooruitging, naarmate hij het in zijn hoofd kreeg. Wat
mij aanging, ik koesterde geen vrees meer voor de gevaren, die mijn
verbeelding zoo bespottelijk overdreven had. De bodem naderde merkbaar
het vlak der zee, en weldra stonden wij in zulk ondiep water, dat
mijn hoofd er boven uitstak. Koenraad kwam naar mij toe, en zijn helm
tegen den mijnen aandrukkende, groette hij mij vriendelijk met zijn
oogen. Deze hoogte was echter maar enkele vademen breed, en weldra
waren wij weer geheel in "ons element" verdwenen. Ik geloof wel dat
ik het nu zoo noemen mag.
Tien minuten daarna hield de kapitein plotseling stil. Ik dacht dat
hij staan bleef om terug te keeren, doch dit was niet het geval, en
met een beweging van de hand beval hij ons naast hem in een holte neer
te hurken; hij wees naar een punt in het water en ik keek oplettend
toe. Op vijf meter afstand verscheen een schaduw, die tot op den
grond daalde. De verontrustende gedachte aan de haaien schoot mij
weer te binnen, doch ik bedroog mij, ditmaal althans hadden wij met
dit zeemonster nog niet te doen.
Het was een man, een Hindoe, een donkerkleurige visscher, zonder
twijfel een arme duivel, die voordat de tijd nog daar was reeds iets
zocht te verdienen. Ik zag de kiel van zijn boot eenige voeten boven
zijn hoofd. Herhaaldelijk dook hij en kwam hij weer boven. Een steen,
in den vorm v
|