,
dat zij vooral zeer onstuimig is in den tijd van de zomerwinden en
van de regens. De Arabische schrijver Edrisi verhaalt, dat tal van
groote schepen op de zandbanken te gronde gingen, en dat niemand het
waagde er 's nachts te varen. Het is, zooals hij zegt, een zee, waar
de vreeselijkste orkanen heersenen, vol onherbergzame eilanden, en die
noch in de diepte, noch op hare oppervlakte iets goeds oplevert. Zoo
is toch de door Arrianus, Agatharchides en Artimidorus uitgedrukte
meening.
"Men ziet het wel," antwoordde ik, "dat de geschiedschrijvers niet
aan boord van den Nautilus geweest zijn."
"Zonder twijfel," antwoordde de kapitein lachend, "en in dat opzicht
zijn de nieuwere schrijvers niet veel verder dan de oude. Er zijn
eeuwen noodig geweest om de kracht van den stroom na te gaan; wie
weet of men over honderd jaar wel een tweeden Nautilus zien zal! De
wetenschap vordert slechts langzaam, mijnheer Aronnax."
"Zeker," antwoordde ik, "gij zijt met uw vaartuig een eeuw vooruit,
misschien wel meer dan een. Hoe ongelukkig, dat zulk een uitvinding
met den uitvinder moet te gronde gaan!"
De kapitein gaf geen antwoord; na eenige minuten zwijgens hernam hij;
"Gij spraakt van de meening der oude geschiedschrijvers over de
gevaren, waarmee de vaart over de Roode zee vergezeld gaat?"
"Ja," antwoordde ik, "maar was hun vrees niet overdreven?"
"Ja en neen, mijnheer Aronnax," zei de kapitein, die de Roode
zee nauwkeurig scheen te kennen. "Wat nu niet meer gevaarlijk is
voor nieuwere goed gebouwde schepen, die zich door stoomkracht naar
willekeur kunnen bewegen, was het wel voor alle soort van vaartuigen
der ouden. Stel u die zeevaarders der oudheid voor in hun schuiten,
wier planken met palmvezels aan elkander genaaid, met gesmolten
hars gebreeuwd, en met zeehondenvet besmeerd waren. Zij hadden geen
instrumenten om hun richting waar te nemen, en zij voeren maar op
de gis, te midden van hun geheel onbekende stroomen. Onder zulke
omstandigheden moesten schipbreuken dikwijls voorkomen; maar in onzen
tijd hebben de stoombooten, die tusschen Suez en Indie dienst doen,
niets meer van de stormen in deze zee te vreezen. Gezagvoerders en
reizigers brengen voor hun vertrek geen zoenoffers meer, en als zij
terugkomen, gaan zij niet meer met kransen en linten getooid, den goden
in den eersten den besten tempel danken voor hun behouden aankomst."
"Ik stem dit toe, want de stoom schijnt de dankbaarheid in het hart
der zeelieden te
|