tilus, en ik denk niet
dat de kapitein, door ons de vrijheid te schenken, er gemakkelijk
toe zal overgaan dat geheim door ons wereldkundig te maken."
"Maar wat verwacht gij dan?" vroeg Ned.
"Dat er zich omstandigheden zullen voordoen, waarvan wij kunnen en
moeten gebruik maken, en dat evengoed over zes maanden als thans."
"'t Zou wat!" zei Ned Land. "En waar zullen wij over zes maanden zijn,
mijnheer de natuuronderzoeker?"
"Misschien hier of misschien bij China. Je weet het, dat de Nautilus
een groote snelheid bezit; hij doorklieft het water als een vogel
de lucht; hij vreest geen druk bezochte zeeen. Wie zegt je dat hij
de kusten van Frankrijk, Engeland of Amerika niet zal naderen, waar
wij ten minste even goed een vlucht kunnen beproeven als hier?"
"Mijnheer Aronnax," antwoordde de Amerikaan, uw redeneering rust op
verkeerden grondslag. U spreekt in het toekomende: "dan zullen wij
hier of daar zijn!" maar ik spreek in het tegenwoordige; "wij zijn
hier en wij moeten daarvan gebruik maken."
Ik werd door de logica van Ned Land in het nauw gebracht, en ik
voelde dat ik op dat punt geslagen werd. Ik wist niet meer, welke
bewijsgronden ik voor mijn stelling moest aanvoeren.
"Mijnheer," hervatte Ned, "veronderstellen wij eens het onmogelijke,
dat namelijk de kapitein u heden de vrijheid aanbood, zoudt gij
die aannemen?"
"Ik weet het niet," antwoordde ik.
"En als hij er bijvoegde dat het aanbod, dat u heden gedaan werd,
nimmer weer herhaald zou worden, zoudt gij dat aannemen?"
Ik antwoordde niet.
"En wat denkt vriend Koen er van?" vroeg Ned Land.
"Vriend Koen," antwoordde deze bedaard, "heeft niets te zeggen. Evenals
zijn meester en zijn vriend Ned, is hij ongehuwd. Vrouw, kinderen en
bloedverwanten wachten in zijn vaderland niet op hem. Hij is in dienst
van mijnheer, hij denkt als mijnheer, hij spreekt als mijnheer, en
tot zijn spijt behoeft men op hem niet te rekenen om een meerderheid
te verkrijgen. Er zijn dus maar twee personen: mijnheer aan den eenen
en Ned Land aan den anderen kant. Nu hij dit gezegd heeft, luistert
vriend Koen weer toe en is gereed de aanteekeningen er bij te maken."
Ik moest onwillekeurig glimlachen, toen ik Koenraad zijn persoon zoo
geheel hoorde wegcijferen; de Amerikaan echter moest blijde zijn hem
niet tegen zich te hebben.
"Welnu, mijnheer," zei Ned Land, "omdat Koenraad dus niet bestaat
kunnen wij met ons beiden de zaak afhandelen. Ik heb gesproken,
u hebt geluis
|