er wildbraad voorzien; een vlucht zeezwaluwen sloeg
op den Nautilus neer; het was een soort zwaluw, die bijzonder in
Egypte te huis behoort, met zwarten bek, grijzen en gespikkelden kop,
met witte vlekjes om het oog, met grijzen rug, vleugels en staart,
witte borst en buik en roode pootjes. Ook vingen wij eenige dozijnen
Nijleenden, wilde vogels met sterken smaak, wier kop en hals wit met
zwarte vlekken zijn.
De snelheid van den Nautilus was toen middelmatig. Hij vorderde maar
langzaam; ik merkte op, dat het water der Roode zee hoe langer hoe
minder zout werd, naarmate wij Suez naderden.
Tegen vijf uur 's avonds waren wij op de hoogte van kaap Ras Mohammed;
zij vormt het uiteinde van Steenachtig Arabie, en ligt tusschen de
golven van Suez en Akabah.
De Nautilus voer de straat van Jubal binnen, die ons in de golf van
Suez brengen moest. Ik zag duidelijk een hoogen berg, die boven de
kaap uitstak; het was de Horeb en de Sinai op wiens top Mozes God van
aangezicht tot aangezicht had gezien, en dien men steeds voorstelt
als door bliksemstralen omhuld.
Om zes uur ging de Nautilus, dan eens op, dan onder het water, voorbij
Tor, dat achter in een baai ligt, welker water rood gekleurd schijnt,
zooals de kapitein reeds gezegd had. Toen viel de nacht in te midden
van een doffe stilte, somtijds slechts afgebroken door het geschreeuw
van den pelikaan, of van eenigen nachtvogel, of door het geluid van de
branding tegen de rotsen en het verwijderd gerucht van een stoomboot,
die de golven met raderen of schroef doorkliefde.
Van acht tot negen uur bleef de Nautilus eenige meters diep onder
water. Volgens mijn berekening moesten wij zeer dicht bij Suez zijn;
door de ramen van den salon zag ik de rotsen, die door ons electrisch
licht helder werden beschenen; het was alsof het zeewater hoe langer
hoe nauwer werd.
Kwart voor negen kwam het schip weer boven. Ik ging op het
plat. Ongeduldig om door den tunnel te komen, kon ik niet lang stil
blijven staan, en ademde de frissche zeelucht in. Weldra bemerkte ik
in de duisternis een klein lichtje, dat dof door den nevel schijnend,
op een kilometer voor ons zichtbaar was.
"Een drijvende vuurbaak!" zei een stem naast mij. Ik keerde mij om
en herkende den kapitein.
"Het is het drijvend licht van Suez," zei hij: "wij zullen nu spoedig
aan den ingang van den tunnel zijn."
"Die ingang moet niet gemakkelijk wezen?"
"Neen, mijnheer. Ook ben ik gewoon dan zelf aan het roer te gaan.
|