rop prachtige kokospalmen groeiden, en dat
door Darwin en kapitein Fits-Roy bezocht werd. De Nautilus ging op
kleinen afstand dit onbewoonde eiland voorbij. Onze netten haalden
onderscheiden soorten van poliepen, stekelhuidige en schelpdieren op,
waarvan enkele de kostbare verzameling van kapitein Nemo verrijkten.
Weldra verdween het eiland aan den gezichteinder, en het vaartuig
richtte zich naar het noordwesten, naar het Indische schiereiland.
"Bewoond land," zei mij Ned Land, "is beter dan die eilandjes
van Australie, waar men meer wilden dan reebokken ziet. Daar in
Indie, mijnheer, zijn straat- en spoorwegen, Engelsche, Fransche
en Hindoesteden. Men behoeft geen vijf kilometer te loopen om een
landgenoot te ontmoeten. Zeg eens, zou het oogenblik niet gekomen
zijn om bakzeil te trekken?"
"Neen, Ned, neen," antwoordde ik op stelligen toon. "Laat ons meevaren;
de Nautilus nadert het bewoonde land; zij zal ook naar Europa gaan,
laat hij ons daarheen brengen. Als wij eens in onze zeeen zijn gekomen,
zullen wij zien wat de voorzichtigheid ons zal aanraden. Overigens
geloof ik niet dat kapitein Nemo ons zal toestaan om op de kust
van Malabar of Coromandel te gaan jagen, zooals in de bosschen van
Nieuw-Guinea."
"Welnu, mijnheer, kan men dit niet zonder zijn vergunning doen?"
Ik antwoordde niet, omdat ik met den Amerikaan niet wilde
redetwisten. Eigenlijk verlangde ik vurig om ten einde toe al datgene
te genieten, wat het lot mij wilde schenken, toen het mij aan boord
van den Nautilus gebracht had.
Van het eiland Keeling af begonnen wij minder snel te loopen;
de gang van het vaartuig was veel grilliger, daar wij soms tot op
groote diepten afdaalden. Wij gingen zoo tot op een diepte van twee
of drie kilometer, zonder ooit te onderzoeken, hoe diep die Indische
zee wel was, welker bodem een schietlood van dertien kilometer lengte
niet had kunnen bereiken. Wat de temperatuur dier diepten aangaat,
deze was volgens den thermometer altijd onveranderd vier graden boven
nul. Alleen merkte ik op, dat het water op minder diepen bodem altijd
kouder was.
Den 25sten Januari was de zee geheel verlaten; de Nautilus
dreef den ganschen dag aan de oppervlakte en joeg het water met
zijn krachtige schroef eenige voeten omhoog. Wie zou het vaartuig
onderzulke omstandigheden niet voor een reusachtige zeemonster hebben
gehouden? Ik bracht drie vierde van dien dag door op het plat, om de
zee te beschouwen. Ik zag niets aan den gezicht
|