, behalve wat het entremets betreft, waarin de
Kerk optrad; doch een ander hofwijze legt hem uit, waarom dat alles zoo
had moeten zijn. [869] Lodewijk XI had uit zijn verblijf aan het hof van
Bourgondie een haat behouden tegen al wat weelde was. [870]
De kringen, waarin en waarvoor de kunstenaars werkten, zijn gansch
andere geweest dan die der moderne devotie. Al heeft de opbloei der
schilderkunst evenzeer als die van het geloof zijn wortels in de
stedelijke samenleving, burgerlijk kan de kunst der Van Eyck's en die
hen volgen, niet meer heeten. Het hof en de adel hadden de kunst tot
zich getrokken. De verheffing der miniatuurkunst tot die hoogten van
artistieke verfijning, die het werk der gebroeders van Limburg en van de
_Heures de Turin_ kenmerkt, was zelfs aan het vorstelijk maecenaat bij
uitstek te danken. En ook de rijke burgerijen van de groote steden van
Belgie streefden zelf naar een adellijken levensvorm. Het verschil
tusschen de Zuid-nederlandsche en Fransche kunst eenerzijds, en het
weinige, wat uit de vijftiende eeuw als Noord-nederlandsch is te
beschouwen, anderzijds, kan het best worden gezien als een verschil van
milieu: daar het weelderige, rijpe leven van Brugge, Gent, Brussel, in
voortdurende aanraking met het hof; hier een afgelegen landstadje als
Haarlem, in alles veel meer verwant aan de stille IJselsteden der
moderne devotie. Indien de kunst van Dirk Bouts Haarlemsch mag heeten
(wat wij van hem hebben, is gemaakt in het Zuiden, dat ook hem getrokken
had), dan kan het slichte, strakke, ingetogene, dat zijn werk eigen is,
gelden als de echt burgerlijke uitdrukking tegenover de aristocratische
allure, den pompeuzen zwier, de praal en schittering der zuidelijke
meesters. De Haarlemsche school staat inderdaad nader tot de sfeer van
den burgerlijken levensernst.
De werkgevers van de groote schilderkunst, voorzoover wij hen kennen,
zijn bijna zonder uitzondering de vertegenwoordigers geweest van het
groote kapitaal van die dagen. Het zijn de vorsten zelf, de hooge heeren
van het hof en de groote parvenu's, waaraan het Bourgondische tijdvak
rijk is, en die evenzeer als de anderen graviteeren naar het hof. De
Bourgondische macht berust immers juist op het indiensttrekken der
geldmachten en het scheppen van nieuwe adellijke geldmachten door
schenking en begunstiging. De levensvorm van die kringen is die van het
zwierige ridderideaal, waar men zwelgt in de staatsie van het Gulden
Vlies en de praal van fee
|