hij geen
paal en perk wilde stellen aan dat, waarvan zijn hooge jaren hem het
nabije einde voor oogen hielden." En Jacques du Clercq zegt: "Le dit
chancellier fust repute ung des sages hommes du royaume a parler
temporellement; car au regard de l'espirituel, je m'en tais". [874]
Zal men nu in het gelaat van den stichter van La vierge au chancelier
Rolin een huichelachtig wezen gaan zoeken? Of is ook hier veeleer te
denken aan die wonderlijke tegenstrijdigheid, die samenbestaanbaarheid
van de schreeuwendste zonden van hoogmoed, hebzucht en onkuischheid met
diepe vroomheid en sterk geloof, welke hierboven als een der ethische
typen van den tijd werd gesteld?
De schilderkunst der vijftiende eeuw ligt in de sfeer, waar de uitersten
van het mystische en het grof aardsche elkander raken. Het geloof, dat
hier spreekt, is zoo onmiddellijk, dat geen aardsche verbeelding er te
zinnelijk of te zwaar voor is. Van Eyck kan zijn engelen en goddelijke
figuren behangen met de zware praal van stijve gewaden, druipende van
goud en steenen; om naar omhoog te wijzen behoeft hij nog niet de
fladderende slippen en spartelende beenen der barok.
Doch al is dat geloof zeer onmiddellijk en sterk, primitief is het
daarom niet. De benaming primitieven voor de schilders der vijftiende
eeuw behelst het gevaar van een misverstand. Primitief mag hier slechts
de beteekenis hebben van eerstkomend, in zooverre er geen oudere
schilderkunst bekend is, als een louter tijdrekenkundige term dus.
Gewoonlijk echter is men geneigd, daaraan tevens de voorstelling te
verbinden, alsof de geest dier kunstenaars primitief was. En dit is
volkomen onjuist. De geest van die kunst is die van het geloof zelve,
zooals hij hier boven werd beschreven: de uiterste doorwerking en
uitwerking van alles wat des geloofs is met de verbeelding.
Eens had men de goddelijke figuren oneindig ver af gezien: strak en
star. Toen was het pathos der innigheid gekomen. Met een vloed van
tranen en gezang was het opgebloeid in de mystiek der twaalfde eeuw,
Sint Bernard bovenal. Men had de godheid bestormd met zijn snikkende
aandoening. Om toch maar beter mee te mogen voelen in het goddelijk
lijden, had men Christus en den heiligen al de kleuren en vormen
opgedrongen, die de fantazie uit het aardsche leven putte. Een stroom
van rijke menschelijke verbeelding was door alle hemelen gevloeid. En
steeds verder vlood die stroom in ontelbare kleine vertakkingen af.
In altijd verderschrijdende
|