ffend, platonisch idealisme noemen.
Alleen dan heeft de symbolische gelijkstelling op grond van
gemeenschappelijke kenmerken zin, wanneer die kenmerken het wezenlijke
aan de dingen zijn, wanneer de eigenschappen, die het symbool en het
gesymboliseerde gemeen hebben, waarlijk als essentien beschouwd worden.
Rozen wit en rood bloeien tusschen doornen. De middeleeuwsche geest ziet
terstond een symbolische beteekenis: maagden en martelaars stralen in
heerlijkheid tusschen hun vervolgers. Hoe komt de gelijkstelling tot
stand? Doordat de hoedanigheden dezelfde zijn: de schoonheid, teerheid,
zuiverheid, de bloedroodheid der rozen zijn ook die der maagden en
martelaars. Doch dit verband is alleen dan waarlijk zinrijk en vol van
mystische beteekenis, wanneer in het verbindende lid, in de hoedanigheid
dus, het wezen der beide termen van het symbolisme ligt opgesloten, met
andere woorden, wanneer de roodheid en de witheid niet gelden als louter
benamingen voor physisch onderscheid op quantitatieven grondslag, maar
gezien worden als realien, wezenlijkheden. Ook ons denken vermag nog elk
oogenblik ze zoo te zien, [697] als het maar even terugkeert tot de
wijsheid van den wilde, het kind, den dichter en den mysticus, voor wie
de natuurlijke gesteldheid der dingen ligt opgesloten in hun algemeene
hoedanigheid. De hoedanigheid is hun watheid, de kern van hun zijn.
Schoonheid, teerheid, witheid, essentien zijnde, zijn eenheden: alles
wat schoon, teer, wit is, moet in wezen samenhangen, heeft denzelfden
bestaansgrond, dezelfde beteekenis (be-teekenis) voor God.
Zoo is er een onverbrekelijk verband tusschen symbolisme en realisme (in
den middeleeuwschen zin).
Men moet hier niet te veel denken aan den strijd over de universalia.
Zeker, het realisme, dat de "universalia ante res" verklaarde, dat aan
de algemeene begrippen wezen en praeexistentie toekende, is geen
alleenheerscher geweest op het gebied van het middeleeuwsche denken.
Er zijn ook nominalisten geweest: ook het "universalia post rem" heeft
zijn voorstanders gehad. Doch de stelling is niet te gewaagd, dat het
radicale nominalisme nooit anders dan tegenstrooming, reactie, oppositie
is geweest, en dat het jongere, gematigde nominalisme enkel zekere
philosophische bezwaren tegen een extreem realisme tegemoet kwam, maar
aan de inhaerent-realistische denkrichting der gansche middeleeuwsche
geestesbeschaving niets in den weg legde.
Inhaerent aan de gansche beschaving. Want het ko
|