Eindelijk lag de Nautilus den 18den Maart, na tal van nuttelooze
pogingen om verder te komen, geheel ingesloten. Het waren geen
ijsvelden of ijsklompen meer, doch het was een eindelooze en
onbewegelijke hinderpaal, welke uit aan elkander vastgevroren bergen
bestond.
"De ijsbank!" zei de Amerikaan.
Ik begreep dat dit voor Ned Land evenals voor alle zeevaarders, die
ons voor waren gegaan, een onoverkomelijke hinderpaal was. Toen de
zon tegen den namiddag een oogenblik verscheen, nam kapitein Nemo
vrij nauwkeurig onze hoogte; wij waren op 51 deg. 30' lengte en 67 deg. 30'
breedte. Het was in deze zuidelijke poolzeeen een vrij ver gevorderd
punt; van een zee was er evenwel niets te zien. Voor den Nautilus
strekte zich een groote vlakte uit, bezaaid met grillig gevormde
ijsblokken, in de zonderlinge wanorde, die het bevroren vlak eener
rivier kenmerkt, eenigen tijd voordat zij aan het kruien gaat, maar
hier in veel geduchter afmetingen, zooals zich laat begrijpen.
Hier en daar staken scherpe punten tot op twee honderd voet hoogte
uit; verder zag ik een rij scherpe en hoekige grijs getinte klippen,
waarop enkele zonnestralen als in een spiegel door den mist heen
terugkaatsten. En in die eenzame natuur heerschte een doodsche
stilte, ter nauwernood soms afgebroken door het geklapwiek van een
stormvogel. Alles was bevroren, zelfs het geluid.
De Nautilus moest dus op zijn avontuurlijken tocht in het midden van
deze ijsvelden blijven steken.
"Als uw kapitein nog verder gaat, mijnheer,".... zei mij dien dag
Ned Land.
"Welnu?"
"Dan is hij een baas."
"Waarom, Ned."
"Omdat niemand over de ijsbank kan heenkomen. Uw kapitein is bij de
hand, maar hij is voor den duivel niet sterker dan de natuur, en waar
deze een grens heeft gesteld, moet men, of men wil of niet, ophouden."
"Je hebt gelijk, Ned, en toch zou ik wel eens willen weten, wat er
achter die ijsbank zit! Er is niets dat mij boozer kan maken dan
een muur."
"Mijnheer heeft gelijk," zei Koenraad; "muren zijn maar uitgevonden
om geleerden te hinderen; er moesten nergens muren zijn."
"Goed," antwoordde de Amerikaan. "Achter de ijsbank weet men wel wat
er te vinden is."
"Wat dan?" vroeg ik.
"IJs en nog eens ijs!"
"Gij zijt daar zeker van, Ned," antwoordde ik, "doch ik niet; daarom
juist zou ik het wel eens willen onderzoeken."
"Welnu, mijnheer," hervatte de Amerikaan, "laat dat denkbeeld
varen. Gij ligt hier voor die ijsbank, laat u dat genoeg
|