buik der schildpadden
vast; zij klemden zich zoo aan, dat zij zich eerder zouden hebben laten
verscheuren dan loslaten. Men trok ze weer naar boord, en daarmee de
schildpadden, waar zij zich aan vast hadden gehecht. Men ving er op die
wijze verscheidene, die een meter breed waren en 200 kilo wogen. De
schaal, in groote dunne bruine en doorschijnende vakken afgedeeld,
maakte ze nog kostbaarder. Bovendien leverden zij een voortreffelijke
spijs op.
Deze vischvangst was het einde van ons verbijf in die streken van de
Amazonen-rivier, en toen de duisternis inviel, begaf de Nautilus zich
weer in volle zee.
HOOFDSTUK XLII
De inktvisschen.
Gedurende eenige dagen verwijderde de Nautilus zich hoe langer hoe meer
van de Amerikaansche kust. Waarschijnlijk wilde hij niet in de golf
van Mexico of in de zee der Antillen komen; echter zou het hem daar
met aan water ontbroken hebben, want de gemiddelde diepte dezer zeeen
is 1804 meter; doch waarschijnlijk beviel deze streek vol eilanden,
en waar het van stoombooten wemelde, niet aan kapitein Nemo.
Den 16den April hadden wij Martinique en Guadeloupe, op omstreeks
dertig kilometer afstand, in het gezicht. Een oogenblik zag ik de
hoogste bergtoppen. Ned Land, die er op rekende in de golf van Mexico
zijn plan ten uitvoer te brengen, door of naar het land te vluchten
of een der talrijke booten te bereiken, die den dienst tusschen
de verschillende eilanden doen, was zeer teleurgesteld; de vlucht
was zeker mogelijk geweest, als Ned Land zich buiten weten van den
kapitein van de sloep had kunnen meester maken, maar midden in den
Oceaan was daar geen denken aan.
Ned Land, Koenraad en ik hadden daarover een vrij lang gesprek:
sedert zes maanden zaten wij op den Nautilus opgesloten; wij hadden
68000 kilometer afgelegd, en, zooals Ned Land zei, zag het er niet
naar uit, dat dit nog spoedig zou eindigen. Hij stelde mij dus
iets voor, waar ik in het geheel niet verdacht op was; het was:
den kapitein duidelijk deze vraag te stellen of hij dacht ons voor
onbepaalden tijd bij zich aan boord te houden. Zulk een poging stuitte
mij tegen de borst; volgens mijn meening zou het niets uitwerken;
wij behoefden niet te rekenen op den kapitein van den Nautilus, maar
op ons zelven. Bovendien werd die man sinds eenigen tijd somberder,
meer teruggetrokken en minder gezellig. Hij scheen mij te mijden;
ik ontmoette hem maar zelden. Vroeger schepte hij er vermaak in mij
de onderzeesche wonderen te v
|