en, dacht ik er over om
terug te keeren. Het was elf uur, en als kapitein Nemo een gunstig
oogenblik voor waarnemingen had, wenschte ik daarbij te zijn. Ik
verwachtte echter niet, dat de zon zich dien dag zou vertoonen, want
de gezichteinder was met dikke wolken bedekt; het scheen alsof de zon
dat ontoegankelijk punt van den aardbol voor stervelingen niet wilde
aanwijzen. Ik ging echter naar den Nautilus terug en volgde een smal
voetpad, dat over den top der klip liep. Om half twaalf waren wij op
de landingsplaats; de kapitein had zich met de sloep aan wal laten
brengen, met zijn instrumenten bij zich. Hij keek naar den noordelijken
gezichteinder, waar de zon haar korte loopbaan beschreef. Ik ging
naast hem staan en wachtte zonder spreken. Het werd twaalf uur,
maar even als den vorigen dag bleef de zon onzichtbaar.
Het was treurig; nogmaals konden er geen waarnemingen geschieden. Als
dit den volgenden dag niet gebeurde, moesten wij de zaak bepaald
opgeven. Want wij hadden juist den 20sten Maart, den volgenden dag
was het dag- en nachtevening en zou de zon voor zes maanden onder
den gezichteinder verdwijnen; dan begon de lange Poolnacht. Sedert
21 September was zij aan den noordelijken gezichteinder verdwenen,
had zich in een spiraalvormige loopbaan verheven tot 21 December en
was toen weer gaan dalen, om den volgenden dag haar laatste stralen
over het Poolland te werpen.
Ik deelde mijn opmerkingen en mijn vrees aan den kapitein mede.
"Gij hebt gelijk, mijnheer Aronnax," zei hij, "als ik morgen de
zonshoogte niet kan waarnemen, moet ik dit zes maanden uitstellen. Maar
als de zon zich morgen vertoont, zal het, juist omdat het dan 21
Maart is, gemakkelijk wezen om te twaalf uur onze waarneming te doen."
"Hoe zoo?" vroeg ik.
"Ik heb den chronometer alleen noodig," antwoordde hij. "Als morgen om
twaalf uur de zonneschijf door den noordelijken horizon juist midden
door gedeeld wordt, zijn wij aan de Zuidpool. Het spreekt van zelf,
dat ik de straalbreking daarbij in rekening moet brengen."
"Juist," zei ik. "Maar toch is deze waarneming niet wiskundig zeker,
omdat de dag- en nachtevening niet precies om twaalf uur plaats heeft."
"Zonder twijfel, mijnheer, maar ik zal mij toch geen honderd meter
vergissen, en meer hebben wij niet noodig; tot morgen dus."
De kapitein keerde naar boord terug. Koenraad en ik bleven tot vijf
uur aan land, om te ontdekken en ons te oefenen. Ik kreeg geen enkel
merkwaardig voorwerp in
|