erklaren, doch nu liet hij mij aan mijn
studien over, en kwam niet meer in den salon.
Welke verandering had er met hem plaatsgehad? Waarom? Ik had mij niets
te verwijten; hinderde hem misschien onze tegenwoordigheid? Echter
behoefde ik er niet op te rekenen, dat hij de man er naar was om ons
de vrijheid terug te geven.
Ik verzocht Ned dus mij eerst eens te laten nadenken, voordat ik
handelde. Indien deze poging niet slaagde, kon zij slechts zijn
achterdocht opwekken, onzen toestand onhoudbaar maken en de plannen van
den Amerikaan benadeelen. Ik zal er nog bijvoegen dat ik op geenerlei
wijze onze slechte gezondheid als bewijs kon aanvoeren; als men die
ellendige oogenblikken onder de ijsbank van de Zuidpool uitzondert,
dan was onze gezondheid nooit beter geweest. Het krachtig voedsel, de
zuivere lucht, de geregelde levenswijs, de gelijkmatige temperatuur,
dat alles weerde elke ziekte, en voor iemand, die geen heimwee had
naar de genoegens op het land, voor iemand als kapitein Nemo, die
zich te huis gevoelt, die door middelen, welke voor ieder behalve
voor hem, geheimen zijn, zijn doel zocht te bereiken, voor zoo iemand
begreep ik zulk een bestaan. Maar wij hadden niet met de menschheid
gebroken. Ik voor mij wilde mijn zonderlinge en nieuwe studien niet
met mij te gronde doen gaan. Nu heb ik het recht een boek over de
zee te schrijven, ik wilde dit vroeger of later het licht doen zien.
Wat had ik b.v. hier bij de Antillen, op tien meter onder de
oppervlakte, door de ramen van den salon nog een aantal bijzonderheden
voor mijn oogen, die ik in mijn dagboek kon opteekenen! Allerhande
soorten van vreemdsoortige en gedrochtelijke dieren wemelden daar
door elkander, en ik zou zeker nog veel meer gezien hebben als de
Nautilus niet naar de diepte was gegaan, en zich zelfs tot op 3500
meter had laten zinken.
Den 20sten April waren wij weer op een gemiddelde diepte van 1500
meter; de Lucaische eilanden lagen toen het dichtst bij ons; zij
liggen daar als een hoop steenen aan de oppervlakte der zee. Daar
verhieven zich hooge onderzeesche klippen, rechte rotswanden op
breeden grondslag, waartusschen zwarte afgronden lagen, in welker
diepte ons electrisch licht zelfs niet kon doordringen. Die rotsen
waren met reusachtige zeeplanten bedekt, die in een wereld van Titans
te huis behoorden.
Van de groote planten, waarvan ik met Ned en Koen zat te praten,
kwamen wij natuurlijk op reusachtige zeedieren. Het eene dier is
blijkbaar
|