een handschrift, dat voor hem op de tafel lag, en zei op
ernstigen toon:
"Hier ligt een handschrift in verscheiden talen, mijnheer Aronnax,
Het behelst het overzicht van mijn studien over de zee, en zoo God
wil, zal het niet met mij te gronde gaan. Dit handschrift, door mij
onderteekend, en aangevuld met de geschiedenis van mijn leven, zal in
een hermetisch gesloten kistje worden geborgen. De laatst overlevende
van ons aan boord van den Nautilus, zal het in zee werpen, en dan
kan het gaan waarheen de golven het voeren willen."
De naam van den man! Zijn levensgeschiedenis, door hem zelven
geschreven! Zijn geheim zou dus eenmaal ontsluierd worden? Maar op
dat oogenblik zag ik in die medeeling alleen een middel om het gesprek
te beginnen.
"Kapitein," antwoordde ik, "ik kan de gedachte slechts goedkeuren,
die u aldus doet handelen. De vrucht uwer studien moet niet
verloren gaan; maar het middel, dat gij daartoe aangrijpt, schijnt
mij kinderachtig. Wie weet werwaarts de winden dit kistje zullen
heenvoeren en in welke handen het zal vallen? Zoudt gij niet iets
beters kunnen uitdenken? Kunt gij, of kan een uwer manschappen ...."
"Nooit, mijnheer," zei de kapitein, terwijl hij mij haastig in de
rede viel.
"Maar ik en mijn makkers zijn gereed dit handschrift te bewaren,
en als gij ons de vrijheid hergeeft...."
"De vrijheid!" zei kapitein Nemo, terwijl hij opstond.
"Ja, mijnheer, en het is daarover dat ik u kwam spreken. Sedert
zeven maanden zijn wij bij u aan boord, en nu vraag ik u heden in
naam mijner makkers en van mij zelven, of het uw plan is ons altijd
bij u te houden?"
"Mijnheer Aronnax," zei kapitein Nemo, "ik zal u heden hetzelfde
antwoord geven als voor zeven maanden: hij, die in den Nautilus komt,
verlaat hem niet meer."
"Het is dus slavernij, waartoe gij ons veroordeelt?"
"Noem het zooals gij wilt."
"Maar de slaaf behoudt toch overal het recht om de vrijheid te
herkrijgen! Welke ook de middelen zijn, die zich daarvoor aanbieden,
hij mag ze allen aangrijpen."
"Wie weigert u ditzelfde recht?" antwoordde Nemo. "Heb ik er ooit
aan gedacht u door een eed aan mij te binden?"
De kapitein keek mij aan, terwijl hij de armen over elkander sloeg.
"Mijnheer," zei ik, "het zou noch in uwen, noch in mijnen smaak vallen
om voor de tweede maal op dit onderwerp terug te komen. Maar omdat wij
er nu eenmal mee bezig zijn, kunnen wij het ten einde toe behandelen;
ik herhaal u dat hier niet alleen sprake
|