rden ons van oogenblik tot oogenblik. Het was duidelijk dat zij ons
zouden insluiten voordat de Nautilus los was. Ik werd een oogenblik
wanhopend; het houweel viel mij bijna uit de handen. Waarom behoefde
ik nog te hakken, als ik toch moest stikken in het water dat tot ijs
stolde; het was een straf, die de grootste wreedaard niet zou hebben
uitgedacht. Ik dacht dat ik tusschen de vreeselijke kaken van een
monster zat, die onweerstaanbaar tot elkander naderden.
Op dat oogenblik kwam de kapitein, die het werk bestierde, doch zelf
ook meewerkte, langs mij heen; ik stiet hem aan den arm en wees hem
op de muren onzer gevangenis. Aan stuurboordzijde was de muur tot
op vier meter van den Nautilus genaderd. "Wij gingen naar binnen en
trokken onze scaphanders uit, waarna ik met hem in den salon ging.
"Mijnheer Aronnax," zei hij, "wij moeten iets groots wagen of wij
zullen in dit water evenals in cement worden vastgemetseld."
"Ja," antwoordde ik, "maar wat dan?"
"O," riep hij uit, "als mijn Nautilus aan die drukking weerstand kon
bieden zonder verpletterd worden!"
"Welnu?" vroeg ik, daar ik hem niet begreep.
"Begrijpt gij niet dat die vorst ons dan te hulp zou komen? Ziet
gij niet, dat zij dan die ijsbank, die ons ingesloten houdt,
zou doen vaneenspringen, evenals het ijs de hardste steenen doet
splijten? Gevoelt gij niet dat die vorst dan ons reddingsmiddel zijn
zou, in plaats van ons te verdelgen?"
"Ja, kapitein, misschien; maar welke groote kracht de Nautilus ook
bezit, zoo zou hij toch aan die verbazende drukking geen weerstand
kunnen bieden, en geheel platgedrukt worden."
"Ik weet het, mijnheer. Wij moeten derhalve niet rekenen op de hulp
der natuur, maar op ons zelven. Wij moeten dat invriezen beletten;
niet alleen naderen ons de zijmuren, doch voor en achter ons hebben wij
niet veel meer dan tien voet water. Aan alle kanten vriezen wij in."
"Hoe lang kunnen wij met behulp van de luchtvergaarbakken nog
ademhalen?" vroeg ik.
De kapitein keek mij aan en zei: "Overmorgen zijn zij leeg."
Een huivering liep mij over de leden. En toch behoefde ik mij over
dit antwoord niet te verwonderen. Den 22en Maart was de Nautilus in de
open Poolzee ondergedoken; wij hadden nu den 26en. Sedert vijf dagen
leefden wij van saamgeperste lucht! En wat er nog overbleef moest
voor de werklieden bewaard blijven. Nu ik deze dingen beschrijf,
gevoel ik daarvan nog zoozeer den indruk, dat een onwillekeurige
huivering zich van mi
|