tig graad koude van de oppervlakte."
"Juist, kapitein, zeer juist!" antwoordde ik, in vuur gerakend.
"De eenige moeilijkheid," hernam kapitein Nemo, "zal zijn om
verscheiden dagen onder water te blijven, zonder onze lucht te kunnen
ververschen."
"Anders niet?" vroeg ik. "De Nautilus heeft groote vergaarbakken,
wij zullen die vullen, en deze kunnen ons al de zuurstof, die wij
noodig hebben, verschaffen."
"Goed gevonden, mijnheer Aronnax," antwoordde de kapitein glimlachende;
"doch omdat ik niet wil, dat ge mij van roekeloosheid beschuldigt,
moet ik u al mijn zwarigheden tegenwerpen."
"Hebt gij die nog?"
"Een enkele; het is mogelijk, dat, als er aan de Zuidpool een zee
is, deze geheel bevroren is, en wij derhalve niet aan de oppervlakte
kunnen komen!"
"Goed, kapitein, maar vergeet gij, dat de Nautilus met een geducht
spoor is gewapend, en kunnen wij daarmee niet schuin tegen de ijsmassa
rammelen, om deze door den schok open te boren?"
"Komaan, mijnheer de professor, gij zijt van daag vindingrijk!"
"Bovendien, kapitein," zei ik, mij opwindend, "waarom zou er niet even
goed aan de Zuid- als aan de Noordpool een open zee zijn? In geen van
beide halfronden valt de Pool der aarde samen met die der strengste
koude, en men moet, totdat het tegendeel bewezen is, veronderstellen,
dat er op die beide punten of een vasteland, of een open zee bestaat."
"Ik geloof het ook, mijnheer Aronnax," antwoordde kapitein Nemo. "Ik
zal u alleen nog doen opmerken, dat gij, na zoovele zwarigheden tegen
mijn plan gemaakt te hebben, mij nu met bewijsgronden ten voordeele
daarvan overstelpt."
Kapitein Nemo sprak de waarheid; ik was zoover gekomen dat ik nog
stoutmoediger werd dan hij! Ik sleepte hem mee naar de Pool! Ik
liep hem reeds vooruit, en dat nog wel zeer verre!.... Maar neen,
onnoozele dwaas! Kapitein Nemo kende beter dan ik het voor en tegen
in deze zaak, en hij schepte er vermaak in, om mij door hersenschimmen
in vervoering te zien.
Hij verloor echter geen oogenblik; op een gegeven teeken verscheen
de eerste stuurman; de twee mannen spraken eenige oogenblikken met
elkander in hun onbegrijpelijke taal, en hetzij de stuurman reeds
vooruit gewaarschuwd was, hetzij hij het plan voor uitvoerbaar hield,
hij liet geen de minste verwondering blijken.
Doch hoe onverschillig hij ook geweest mocht zijn, hij was het toch
niet zoozeer als Koenraad, toen ik den braven jongen ons voornemen
meedeelde, om tot aan de Zuidpool d
|