erzadigd zijn van al die wonderen: maar wat zullen wij dan
wel denken van die ellendige landjes en al dat nietige werk van
menschenhanden! Neen, de bewoonde aarde is onzer niet meer waardig."
Die woorden, in den mond van een kalmen Vlaming, bewezen genoegzaam
in welke mate zijn opgewondenheid gestegen was.
Maar de Amerikaan koelde hem wat af door te zeggen:
"De bewoonde aarde!" en schudde het hoofd. "Wees maar bedaard, vriend
Koen, die zullen wij niet weerzien!"
Het was toen vijf uur in den morgen. Op dat oogenblik stiet de
voorsteven van den Nautilus. Ik begreep dat de ijzeren spoor tegen
een ijsblok had gestooten. Misschien was het een klein toeval, want
die onderzeesche tunnel, hier en daar door ijsblokken verstopt,
moest niet gemakkelijk te bevaren zijn. Ik dacht dus dat kapitein
Nemo zijn tocht zou wijzigen en de hinderpalen te boven komen, of al
de kronkelingen van den tunnel zou volgen. In allen gevalle kon onze
tocht voorwaarts niet geheel en al verhinderd worden; doch tegen mijn
verwachting begon de Nautilus achteruit te loopen.
"Wij gaan terug!" riep Koenraad.
"Ja," antwoordde ik, "de tunnel schijnt aan die zijde geen opening
te hebben."
"En dan?"
"Dan is onze beweging gemakkelijk te verklaren. Wij gaan achteruit
en zullen er door de zuidelijke opening uitkomen. Dat is alles."
Toen ik zoo sprak, wilde ik kalmer schijnen dan ik het inderdaad
was. Echter ging de Nautilus hoe langer hoe sneller achterwaarts en
sleepte ons in razende vaart mee.
"Dat is een oponthoud," zei ik.
"Wat komen er eenige uren op aan, als wij er maar uitkomen!"
Ik liep gedurende eenige oogenblikken van den salon naar de bibliotheek
heen en weer; mijn makkers zaten zwijgend te peinzen; ik viel op een
rustbank neer en nam een boek in de hand, waar ik slechts werktuiglijk
een oog in wierp.
Een kwartier daarna naderde Koenraad mij en zei:
"Leest mijnheer daar een belangwekkend boek?"
"Zeer belangwekkend," antwoordde ik.
"Dat geloof ik wel, het is mijnheers eigen boek," zei hij lachend.
"Mijn boek?"
Waarlijk, ik had mijn werk over de groote diepten der zee in handen. Ik
had dit zelf niet gezien. Ik sloeg het boek dicht, en hervatte mijn
wandeling. Ned en Koen wilden weggaan.
"Blijft hier, vrienden," zei ik, terwijl ik hen tegenhield. "Wij
moeten bij elkander blijven totdat wij uit den tunnel zijn."
"Zooals mijnheer goedvindt," antwoordde Koenraad.
Er verliepen eenige uren. Ik zag dikwijls naar de
|