handen, behalve het bijzonder groot ei van
een vetgans, waarvoor een liefhebber misschien vijfhonderd gulden
zou betaald hebben. Het ei was van Isabella-kleur en zeldzaam door de
streepjes en figuurtjes, die er als hieroglyphen op stonden. Ik gaf
het aan Koenraad, en deze bracht het met de noodige voorzichtigheid
ongeschonden aan boord. Ik legde dit zeldzame ei onder een van de
glasramen in den salon. Daarna soupeerde ik met een heerlijk stukje
lever van een zeekalf, dat wel wat naar varkensvleesch smaakte. Toen
ik naar bed ging, deed ik als de Hindoes, en riep voor den volgenden
dag de gunsten in van de zon.
Den volgenden morgen, 21 Maart, was ik op het plat, en vond er
kapitein Nemo.
"Het weer klaart wat op," zei hij. "Ik heb goeden moed. Na het ontbijt
zullen wij aan land gaan om een geschikte plaats voor onze waarneming
uit te kiezen."
Toen zocht ik Ned Land op en wilde hem overhalen met ons mee te
gaan, maar de koppige Amerikaan weigerde, en ik zag wel dat zijn
stilzwijgen en zijn halsstarrigheid met den dag toenamen. Evenwel
betreurde ik in deze omstandigheden zijn koppigheid niet, want er
waren te veel zeekalven aan land, en men moest zulk een harpoenier
niet aan onweerstaanbare verzoeking blootstellen.
Na het ontbijt ging ik aan wal. De Nautilus was des nachts nog eenige
kilometers opgevaren. Hij lag op ruim vier kilometer van de kust, boven
welke een bergtop van vier- of vijfhonderd meter uitstak. Behalve
mijn persoon bevonden zich in de sloep de kapitein, twee zijner
manschappen en de instrumenten, dat is te zeggen: een chronometer,
een kijker en een barometer.
Gedurende onzen overtocht zag ik tal van walvisschen. Drie soorten
treft men in de zuidelijke Poolzee aan; de Engelschen noemen ze
right-whale, hump-back, en fine-back. De eerste heeft geen rugvinnen,
de tweede groote plooien in den buik en witachtige vinnen, de derde
is geelbruin van kleur en de vlugste van alle walvisschen. Men kan
deze reusachtige dieren reeds in de verte ontwaren aan het water,
dat zij tot aanmerkelijke hoogte opspuiten, met een kracht die wolken
van damp doet opgaan. Deze dieren dartelden in het stille water,
zoodat ik begreep, dat de Poolzee hun een toevluchtsoord was tegen
de vijanden, die hen met hevigheid vervolgden.
Ik onderscheidde ook lange schoolen visschen, tot de klasse der
kabeljauwen behoorende, benevens groote troepen weekdieren en
zeekwallen, wiegelende tusschen de kammen der golfjes.
Om negen uur wa
|