eur, vooral sedert den strijd met
de inktvisschen, zoo veranderd was. Ik gevoelde niet meer dezelfde
geestdrift als in de eerste dagen. Men moest een Vlaming zijn als
Koenraad, om zich in dien toestand te schikken, een toestand, die
goed was voor walvisschen of andere zeebewoners. Ik geloof waarlijk,
dat als die goede jongen kieuwen in plaats van longen had gehad,
hij een uitstekende visch zou geweest zijn.
"Welnu, mijnheer?" hernam Ned, toen hij zag dat ik niet antwoordde.
"Welnu, Ned, wilt gij dat ik aan kapitein Nemo vraag, welke plannen
hij met ons heeft?"
"Ja, mijnheer."
"En dit niettegenstaande hij het al gezegd heeft?"
"Zeker. Ik verlang een bepaalde beslissing. Spreek voor mij alleen
en in mijn naam, als gij wilt."
"Maar ik ontmoet hem zelden; zelfs mijdt hij mij."
"Een reden te meer hem op te zoeken."
"Ik zal hem ondervragen, Ned."
"Wanneer?" vroeg de Amerikaan aandringend.
"Zoodra ik hem ontmoet."
"Mijnheer Aronnax, wilt gij dat ik hem ga opzoeken?"
"Neen, laat mij begaan; morgen ...,"
"Vandaag," zei Ned Land.
"Goed, vandaag zal ik hem opzoeken," antwoordde ik, daar de Amerikaan
met zelf te gaan, alles zou bedorven hebben.
Ik bleef alleen. Toen de zaak beslist was, besloot ik er dadelijk een
einde aan te maken. Ik heb liever dat iets achter den rug is, dan
dat het nog geschieden moet. Ik kwam weer in mijn kamer; ik hoorde
in die van den kapitein loopen; ik mocht dus de gelegenheid van hem
te spreken te krijgen niet laten ontglippen. Ik klopte aan de deur,
maar kreeg geen antwoord. Ik klopte nog eens, en draaide toen de kruk
om; de deur ging open. Ik trad binnen. De kapitein zat voorovergebogen
aan de tafel en had mij niet gehoord. Besloten niet heen te gaan voor
ik hem ondervraagd had, naderde ik; hij hief plotseling het hoofd op,
fronste de wenkbrauwen en zei op ruwen roon:
"Gij hier! wat wilt gij?"
"U spreken, kapitein"
"Maar ik ben bezig, mijnheer, ik werk. De vrijheid, die ik u geef om
u af te zonderen, mag ik die zelf niet hebben?"
De ontvangst was niet zeer aanmoedigend, maar ik was besloten alles
aan te hooren, ten einde alles te beantwoorden.
"Mijnheer," zei ik koeltjes, "ik heb te spreken over een zaak, die
geen uitstel lijdt."
"Welke, mijnheer?" vroeg hij op spottenden toon. "Hebt gij een
ontdekking gedaan, die mij nog ontgaan was? Heeft de zee u nieuwe
geheimen geopenbaard?"
Hij was ver van de wijs, maar voordat ik kon antwoorden, wees hij
mij op
|