150.000 kilogrammen vermeerderde. Wij wachtten,
wij luisterden en vergaten in gespannen verwachting ons lijden. Ons
behoud stond als 't ware op een laatsten worp.
Niettegenstaande het gesuis in mijn hoofd, hoorde ik weldra een
gekraak onder den Nautilus; wij zakten; het ijs kraakte zonderling
evenals papier, dat gescheurd wordt, en de Nautilus daalde.
"Wij zijn er door!" fluisterde Koenraad mij in 't oor.
Ik kon geen antwoord geven; ik greep hem bij de hand en drukte die
onwillekeurig.
Plotseling zonk de Nautilus door zijn ontzaglijke zwaarte als een
kogel in het water; het was alsof het vaartuig in een leege ruimte
naar beneden viel!
Toen begonnen de pompen met de grootste macht het water uit de
vergaderbakken te werpen; na weinige minuten kwam het vaartuig
tot stilstand, en wees de manometer aan dat wij rezen; de schroef
werkte met verbazende snelheid, zoodat de Nautilus onder de krachtige
bewegingen trilde; wij gingen noordwaarts.
Maar hoelang zou die vaart onder de ijsbank nog duren? Nog een dag? Dan
was ik dood!
Half liggend, half zittend op een rustbank in de bibliotheek,
stikte ik bijna. Mijn gelaat was paars, mijn lippen waren blauw, al
mijn krachten verlamd. Ik zag noch hoorde iets meer. Ik kon aan geen
tijdruimte meer denken. Ik weet dus niet hoelang dit duurde, maar ik
begreep dat mijn doodstrijd begon! Ik voelde dat ik ging sterven!....
Plotseling kwam ik weer bij zinnen. Een zuivere lucht drong in
mijn longen. Waren wij aan de oppervlakte? Waren wij eindelijk
onder de ijsbank uit? Neen, het waren Ned en Koenraad, mijn twee
wakkere vrienden, die zich opofferden om mij te redden. In een van
de toestellen bleef nog een beetje lucht over; in plaats van dit
voor zich te behouden, hadden zij het voor mij bewaard, en terwijl
zij zelven bijna stikten, goten zij mij het leven in. Ik wilde het
toestel van mij afstooten, doch zij hielden mij de handen vast,
en ik ademde eenige oogenblikken met het grootste genot.
Ik keek naar de klok, het was elf uur in den morgen. Wij moesten dus
28 Maart hebben. De Nautilus voer met een duizelingwekkende snelheid
van veertig kilometer per uur.
Waar was de kapitein? Was hij bezweken? Waren zijn makkers dood
evenals hij?
Op dat oogenblik wees de manometer aan, dat wij nog maar ruim
zes meter ijs boven ons hadden; een betrekkelijk dunne ijskorst
scheidde ons dus van den dampkring af; kon die niet doorgebroken
worden? Misschien; in allen gevalle scheen de Naut
|