de zoutwatergolf vormt, dat de zee verscheidene kilometers
ver voor die monding geen zout water bevat.
Wij gingen onder den evenaar door. Twintig kilometer westwaarts
van ons hadden wij Guyana, waar wij bij onze vlucht zeker een goede
ontvangst zouden genoten hebben, maar de wind stak hevig op, en de
woede der golven zou ons met een sloep aan groote gevaren hebben
blootgesteld. Ned Land begreep dit zonder twijfel en sprak nergens
van. Ik maakte ook van mijn kant geen enkele toespeling op zijn
ontvluchtingsplannen, want ik wilde hem tot geen poging aanmoedigen,
waarbij hij zeker schipbreuk zou geleden hebben.
Voor dit uitstel kon ik mij gemakkelijk schadeloos stellen door
belangwekkende studien, want gedurende den 11den en 12den April
bleef de Nautilus op de oppervlakte drijven, en haalden zijn netten
telkens een wonderbaarlijke hoeveelheid visch naar boven; ook kruipende
dieren en zooephyten zaten daartusschen. Er waren er onder van allerlei
zeldzame soorten, wier opsomming te lang zou duren. Een geval wil ik
echter mededeelen.
Een der netten bevatte een soort van zeer platten rog, die, als
men hem den staart had afgesneden, een volkomen schijf zou gevormd
hebben, en die ongeveer twintig kilogram woog. Deze visch was van
onder wit en van boven rood, met groote ronde donkerblauwe vlekken,
en half dubbele vinnen. Op het vlak geworpen, sprong die visch zoo
vreeselijk en maakte zooveel geweld, dat hij met een laatsten sprong
in zee zou geweest zijn. Maar Koenraad, die den rog wilde behouden,
wierp zich er op, en greep het dier, voordat ik het beletten kon,
met twee handen vast. Plotseling werd hij met de beenen in de lucht
achterover geworpen, en viel hij als verpletterd neer.
"Help, mijnheer, help mij!" riep hij; het was de eerste maal dat de
arme jongen mij niet in den derden persoon aansprak.
Ned Land en ik hielpen hem op de been, wreven hem zoo hard als wij
konden, en toen hij weer bij zijn zinnen was gekomen, mompelde die
eeuwige klassenindeeler:
"Klasse der kraakbeenigen, familie der roggen, soort krampvisch!"
"Juist, mijn vriend," zei ik, "het is een krampvisch, die je zoo
toegetakeld heeft."
"O, mijnheer kan mij vrij gelooven," antwoordde Koen, "ik zal mij
duchtig wreken,"
"En hoe?"
"Door hem op te eten." En dit deed hij dienzelfden avond nog, maar
alleen uit weerwraak, want het was inderdaad een taaie kost.
De ongelukkige Koenraad had te doen gehad met een krampvisch van de
gevaarlijkste s
|