zal den Nautilus op den onderkant
van den tunnel laten rusten, en dan zullen mijn manschappen met hun
scaphanders aan, den ijsberg aan de minst dikke zijde aantasten."
"Mogen de wanden van den salon open?"
"Zeker, want wij liggen stil."
De kapitein ging heen. Een gesis onderrichtte mij weldra dat de
waterbakken volstroomden. De Nautilus daalde langzaam, en stuitte
eindelijk op den ijsvloer op een diepte van 350 meter.
"Vrienden," zei ik, "de toestand is ernstig, doch ik reken op uw moed
en geestkracht."
"Mijnheer," antwoordde de Amerikaan, "ik zal u nu niet vervelen met
mijn klaagliederen. Ik ben bereid om alles te doen voor het algemeen
behoud."
"Goed zoo, Ned," zei ik, terwijl ik hem de hand toestak.
"En ik voeg er nog bij," hernam hij, "dat ik even goed het houweel
als den harpoen hanteer, en dat als de kapitein denkt dat ik hem
nuttig kan zijn, hij over mij kan beschikken."
"Hij zal je hulp niet weigeren; kom maar mee."
Ik bracht den Amerikaan naar het vertrek waar de mannen van den
Nautilus bezig waren de scaphanders aan te doen. Ik deelde den kapitein
Neds voorstel mede, dat hij aannam. De Amerikaan trok een scaphander
aan en was even spoedig als de anderen gereed. Elk hunner droeg een
toestel van Rouquayrol met een voorraad zuivere lucht op den rug. De
vergaarbakken van den Nautilus werden daardoor nog al beroofd, doch,
't was noodig. De lampen van Ruhmkorff waren onnoodig in dit electrisch
verlichte water.
Toen Ned was aangekleed, ging ik naar den salon terug, waar de wanden
geopend waren, en naast Koenraad staande, bekeek ik de ijsmuren eens,
waartusschen de Nautilus lag.
Eenige oogenblikken later zagen wij een twaalftal mannen op het ijs
komen; Ned Land was door zijn lengte te herkennen. De kapitein was
er ook bij.
Voordat hij in de muren liet hakken, beval hij boringen te doen om
den goeden uitslag te verzekeren en te verhaasten. Er werden diepe
gaten in de zijmuren gemaakt, doch na vijftien meter diep geboord te
hebben, stiet men nog altijd op den ijsmuur. Het was onnoodig den muur
boven ons te onderzoeken, omdat zich daar de ijsbank zelf bevond,
die meer dan vierhonderd meter dik was. Toen liet de kapitein den
bodem onderzoeken; daar scheidden ons maar tien meter ijs van het
water; er moest dus een stuk worden uitgehakt, dat zoo groot was
als de doorsnee van ons vaartuig; er waren dus 6500 kubieke meter
op te ruimen, om daardoor een gat te krijgen, waardoor wij onder het
ijsveld
|