riffe, op
ongeveer dezelfde breedte waar wij ons nu bevinden, een monsterachtigen
inktvisch in het zog van het schip zwemmen. De kapitein Bouguer naderde
het dier en men viel het met harpoen en geweer aan, doch zonder goed
gevolg, want kogels en harpoenen gingen door het beest heen, waarvan
het vleesch zoo week was als gelei. Na vele vluchtelooze pogingen
gelukte het der bemanning een strik om den staart van het weekdier
te werpen. Deze strik gleed vast tegen de staartvinnen en bleef daar
zitten. Men beproefde toen om het monster aan boord te hijschen,
maar de zwaarte van het dier was zoo groot, dat de staart door het
knellen van het touw er afscheurde en het beest zonder dit sieraad
in zee viel."
"Dat is dan toch een feit," zei Ned Land.
"Ontwijfelbaar, wakkere Ned; ook heeft men daarom voorgesteld dien
inktvisch 'de inktvisch van Bouguer' te noemen."
"En hoe lang was hij?" vroeg de Amerikaan.
"Was hij geen zes meter ongeveer lang?" vroeg Koenraad, die aan een
raam naar de kloven in de rotsen stond te kijken.
"Juist," antwoordde ik.
"Had hij geen acht voelarmen rondom den kop zitten," hernam Koenraad,
"die als een slangennest in het water door elkander krioelden!"
"Juist."
"Had hij geen verbazend groote oogen, die boven op den kop stonden?"
"Ja, Koenraad."
"En zag de bek er niet uit als die van een papegaai, maar veel
grooter?"
"Inderdaad, Koenraad."
"Welnu, als mijnheer mij niet kwalijk neemt," antwoordde Koenraad
dood bedaard, "dan is hier, zoo niet de inktvisch van Bouguer, dan
toch een van zijn broertjes."
Ik keek Koenraad aan; Ned Land vloog naar het venster.
"Wat verschrikkelijk beest!" riep hij.
Ik keek op mijn beurt, en kon een gevoel van afgrijzen niet
onderdrukken. Voor mijn oogen spartelde een vreeselijk monster, dat
waard was om in de legenden der wonderwereld een plaats in te nemen.
Het was een inktvisch van kolossale afmetingen, van acht meter
lengte. Hij zwom in de richting van den Nautilus met verbazende
snelheid achteruit. Hij staarde ons met zijn groote bleekgroene oogen
aan. Zijn acht voelarmen, of liever zijn acht pooten, die aan den kop
vastzaten, en waarom deze dieren koppootigen genoemd worden, waren
tweemaal zoo lang als het lichaam, en kronkelden als de slangen op
het hoofd der Furien. Men zag duidelijk de tweehonderd zuignappen,
die aan den binnenkant der voelarmen zaten en er als half bolvormige
vliesjes of blaasjes uitzagen. Soms drukte hij die zuignappe
|