k Gerson's bezwaren tegen Ruusbroec, aan wiens eenvoudigheid
hij niet gelooft, wien hij de meening van zijn _Chierheit der
gheesteliker brulocht_ verwijt, dat de volmaakte ziel, God schouwende,
Hem niet enkel ziet door de klaarheid, die de goddelijke essentie is,
maar dat zij zelve de goddelijke klaarheid is. [675]
Het gevoel van de volstrekte vernietiging der individualiteit, dat de
mystieken van alle tijden gesmaakt hebben, kon de voorstander van een
matige, ouderwetsche, Bernardijnsche mystiek, die Gerson was, niet
gedoogen. Een zieneres had hem verteld, dat haar geest in het schouwen
Gods vernietigd was geworden met een werkelijke vernietiging en daarna
opnieuw geschapen. Hoe weet ge dat? had hij haar gevraagd. Zij had het
zelf ondervonden, was haar antwoord. De logische absurditeit dier
verklaring is voor den intellectueelen kanselier het triomfantelijk
bewijs, hoe verwerpelijk zulk een gevoelen was. [676] Het was
gevaarlijk, zulke gewaarwordingen in een gedachte uit te drukken; de
Kerk kon ze enkel dulden in den vorm van een beeld: het hart van
Catharina van Siena was veranderd in het hart van Christus. Maar
Marguerite Porete uit Henegouwen, van de Broeders van den vrijen geest,
die ook haar ziel in God vernietigd waande, was in 1310 te Parijs
verbrand. [677]
Het groote gevaar van het zelfvernietigingsgevoel lag in de conclusie,
waartoe evenzeer de Indische als sommige christelijke mystieken kwamen,
dat de volmaakte schouwende en minnende ziel niet meer zondigen kan.
Immers, opgegaan in God, heeft zij geen wil meer; slechts het goddelijk
willen is gebleven, en waarin zij ook de vleeschelijke neigingen volgen,
daarin is geen zonde meer. [678] Tal van armen en onwetenden waren door
zulke leeringen verleid tot een leven van de vreeselijkste
ongebondenheid, zooals de secten der Begarden, de Broeders van den
vrijen geest, de Turlupijnen te zien hadden gegeven. Telkens als Gerson
van de gevaren der uitgelaten godsminne spreekt, komt hem het
waarschuwend voorbeeld van die secten in de gedachte. [679] Toch is men
hier voortdurend vlak bij de kringen der devoten. De Windesheimer
Hendrik van Herp beschuldigt zijn eigen geestverwanten van geestelijk
overspel. [680] Er lagen in deze sfeer duivelsche valstrikken tot de
meest perverse goddeloosheid. Gerson vertelt van een aanzienlijk man,
die aan een Kartuizer had bekend, dat hem een doodzonde, en hij noemde
met name die der onkuischheid, de minne Gods niet belemmerde, maar
|