ister
met Madeleen. Dan een groet, een korten slag van de deur en den dalenden
stap van iemand, zwaar krakend over de trap.
--De dokter gaat weg, zei tante Olympe.
Madeleen tort weenende de keuken binnen en begon luidop te snikken, als
ze Goedele zag, op wier borste ze kwam uithuilen, zonder mate, haar
overgroot verdriet. Ze jammerde:
--'t Is gedaan ... 't is gedaan ... och Heere!
Goedele streelde zachte met hare vingeren over Madeleen's bleeke wezen
en streek heur verwaaide haarstrengen effen. Ze vroeg:
--'t Kan nog beteren?--Toe, Leentje, wees rustig.
--De dokter zegt: nog vier uren, nog zesse.... Ik weet niet meer wat ik
doen moet. Ik voel dat alles kapot gaat. Ik kan geen moed meer hebben.
Ik heb nu weken lang moed gehad, moed gehad.... Wat baat nog moed?
--Ge moet malkander steunen.... Het is een ongeluk.
--Ja--een ongeluk. Ameye zegt ook--een ongeluk. Maar na al mijn leed,
na al mijn ongeluk, nog dees ongeluk weer. Ik kan niet meer....
--Ge zijt niet alleen....
--Romaan is buiten zinnen. Hij begrijpt niets. Hij wordt zot. Hij
antwoordt niet als ik hem aanspreek. Hij zegt niets.... Ik heb toch ook
troost noodig!
Goedele kuste haar en pinkte gauw een heet-kittelenden traan weg. Ze
werd gewaar dat men haar meesleepte in al dees wanhoopsdoening en dat
zij niet tegenstribbelen kon. Tante Olympe stond voor 't venster naar de
daken der huizen te kijken. Goedele merkte hoe haar ouden rugge opsnokte
af en toe, en hoe onophoudend haar bevende hand het tipje van den
blauwen voorschoot over hare oogen bracht. En hier, op hare borst, sloeg
in hevige snikken uit de koortsige smert van Madeleen. Ze taakte
allentwege de geweldige droefenis, die heerschte in huis, en ze moest
ook stilaan buigen, neergeduwd door 't overdadig leed. Ze kreeg in de
minste voorwerpen 't klare zicht van de al-meesterende ellende: de tafel
stond ongebruikt, de moor had een zwijgende tote, de borstels lagen
droge en de schotelvodde heel stijf--en was het niet alsof de soepkomme,
achter de ruiten van de dresse, geen dienst meer deed? Nutteloos dampte
op de stove de welriekende koffiekanne. Goedele vroeg algauw, om de
overweldigende treurnisse te keer te gaan:
--Mag ik Romaan zien?
Sprakeloos gingen ze, Madeleen vooraan. In de ziekenkamer neep een geur
van jodeform en woog een zoelte van moede lucht, lijk in hospitalen.
Bij 't kleine beddeken zat Romaan, diepe gebogen, zijn kinne in beide
saamgebrachte handen, aan 't staren zond
|