te vluchten, op het oogenblik dat het schip dicht genoeg bij
was, hetzij om ons te hooren, hetzij om ons te zien, want de maan,
die over drie dagen vol moest zijn, stond helder aan den hemel. Als
wij maar eerst aan boord van het schip waren, zouden wij, als wij
den slag, waar het mede bedreigd werd, niet konden afwenden, alles
doen wat in ons vermogen stond en de omstandigheden ons zouden
veroorloven. Verscheidene malen meende ik dat de Nautilus zich
gereed maakte tot den aanval, maar hij vergenoegde zich met zijn
vijand te laten naderen, en dan zette hij na weinige oogenblikken
zijn vlucht voort.
Een gedeelte van den nacht ging voorbij, zonder dat er iets
voorviel. Wij loerden op een gelegenheid om ons plan te volbrengen. Wij
spraken weinig, want wij waren te ontroerd. Ned Land had wel in zee
willen springen. Ik dwong hem te wachten. Volgens mijn gevoelen zou
de Nautilus den tweedekker op de oppervlakte aanvallen, en dan ware
het niet alleen mogelijk, maar zelf gemakkelijk om te vluchten. Om
drie uur 's morgens ging ik vol ongerustheid naar het plat; kapitein
Nemo had het niet verlaten; hij stond overeind, voorop, bij zijn vlag,
welke een zacht koeltje boven zijn hoofd deed wapperen. Hij verloor
het schip niet uit het oog. Zijn buitengewoon scherpe blik scheen
het aan te trekken, te begoochelen, en zekerder met zich mee te
sleepen, dan dat hij het op sleeptouw had. De maan was toen op haar
grootste hoogte. Jupiter kwam in het oosten op. Te midden van die
stille natuur wedijverden lucht en zee in kalmte, en de nachtvorstin
liet haar stralen schitteren in den schoonsten spiegel, waarin hare
stralen ooit weerkaatst hadden. En als ik dacht aan deze kalmte der
elementen, en deze vergeleek met al den hartstocht en gramschap,
die in den onbegrijpelijken Nautilus waren opgesloten, dan voelde ik
een rilling door mijn leden gaan.
Het schip bleef op twee kilometer afstands. Het was naderbij gekomen,
altijd vooruitstoomende in de richting van dien lichtglans, die de
tegenwoordigheid van den Nautilus aanduidde. Ik zag het groene en
roode seinlicht der stoomboot, en de helderwitte lantaarn, die aan
den fokkemast hing. Het tuig werd door den maneschijn slechts flauw
in zee teruggekaatst, en ik kon zien, dat het de vuren vreeselijk
opstookte. Een menigte vonken, stukjes brandende kool, vlogen uit de
schoorsteenen als sterren door de lucht.
Ik bleef tot zes uur 's morgens op het plat, zonder dat de kapitein
mij scheen gezien te
|