len bezielde; ik ging naar beneden! op
het oogenblik dat een nieuwe kogel weer op den Nautilus afsprong,
en hoorde den kapitein roepen:
"Schiet, dwaas vaartuig! Verspil nutteloos je kogels! Je zult aan
de spoor van den Nautilus niet ontsnappen. Maar hier moet je niet te
gronde gaan! Ik wil niet dat je wrak op dezelfde plaats ligt als dat
van den roemrijken Vengeur!"'
Ik ging weer naar mijn kamer; de kapitein en de stuurman waren op het
plat gebleven. De schroef werd in beweging gebracht en de Nautilus
verwijderde zich met groote snelheid, om buiten het bereik der kogels
te komen. Doch de vervolging duurde voort, en kapitein Nemo vergenoegde
zich toen met den afstand in het oog te houden.
Tegen vier uur des namiddags kon ik het ongeduld en de onrust, die
mij kwelden, niet meer bedwingen, en ik ging naar de middeltrap. Het
luik stond open, ik waagde mij op het plat. De kapitein liep er in
ontroering heen en weer. Hij keek naar het schip, dat op vijf of
zes kilometer onder den wind van ons afbleef. Hij draaide er als een
wild dier omheen, en het oostwaarts achter zich aanlokkend, liet hij
zich vervolgen. Evenwel viel hij niet aan; misschien aarzelde hij
nog. Ik wilde een laatste poging aanwenden; maar nauwelijks had ik
den mond opengedaan, of hij legde mij het zwijgen op, door te zeggen:
"Ik ben de rechtvaardigheid, ik ben het recht! Ik ben de verdrukte,
daar is de onderdrukker! Daardoor is al wat ik heb liefgehad, bemind
en geeerd, vernietigd; vaderland, vrouw, kinderen, vader en moeder! Al
wat ik haat is daar voor mij. Zwijg dus!"
Ik wierp een laatsten blik op het schip, dat de snelheid
vermeerderde. Daarna ging ik weer naar Koenraad en Ned Land.
"Wij zullen vluchten!" zei ik.
"Goed," antwoordde Ned! "maar wat is het voor een schip?"
"Ik weet het niet; maar waar het ook vandaan zij, voor middernacht
is het in den grond geboord. In allen gevalle is het beter met dit
schip te zinken, dan deelgenooten te zijn van een wraak, waarvan wij
de billijkheid niet kunnen beoordeelen!"
"Zoo denk ik er ook over," antwoordde Ned Land bedaard. "Wij moeten
den nacht afwachten."
De nacht kwam. Er heerschte doodelijke stilte aan boord. Het kompas
deed ons zien, dat de Nautilus niet van richting veranderd was. Ik
hoorde het geraas van de schroef, die zich met groote regelmatigheid
bewoog. Het vaartuig bleef op de oppervlakte, en een lichte deining
deed het heen en weder schommelen. Mijn makkers en ik hadden besloten
om
|