dit schip te sturen, als hij het goedvindt om vriend Ned
te volgen."
Ik wilde antwoorden, toen een lichte witte rookwolk uit een van de
zijden van het schip te voorschijn kwam, doch eenige seconden later
spoot het water door toedoen van een zwaar vallend voorwerp over de
achterplecht van den Nautilus en nog iets later trof een knal mijn oor.
"Wat? schieten zij op ons!" riep ik.
"Brave lui!" mompelde de Amerikaan.
"Zij zien ons dus niet voor schipbreukelingen aan op een vlot!"
"Als mijnheer het niet kwalijk neemt...."
"Mooi," riep Ned, terwijl hij het water van zich afschudde, waarmee
een nieuwe kogel hem bespat had.
"Als mijnheer het niet kwalijk neemt, hebben zij den eenhoorn herkend,
en zij schieten op hem!"
"Maar zij kunnen toch zien, dat zij met menschen te doen hebben,"
antwoordde ik.
"Het is misschien juist daarom!" hernam Ned Land, terwijl hij mij
aankeek.
Het werd in mijn geest plotseling helder; zonder twijfel wist men nu
waaraan men zich met het bestaan van het zoogenaamde monster houden
moest. Zonder twijfel had kapitein Farragut van de Abraham Lincoln,
toen hij er zoo dicht bij was en de Amerikaan er met den harpoen
naar wierp, gezien dat de eenhoorn een onderzeesch schip was, dat
veel gevaarlijker kon zijn dan een bovennatuurlijk zeemonster. Ja,
zoo moest het zijn en overal vervolgde men nu zonder twijfel dit
verschrikkelijk vernielingswerktuig.
Het was inderdaad verschrikkelijk als kapitein Nemo, zooals men
wel veronderstellen kon, den Nautilus gebruikte als een werktuig
tot wraakoefening. Had hij ook in dien nacht, toen hij ons in den
Indischen Oceaan in onze hut opsloot, geen schip aangevallen? Was die
op het koralen kerkhof begraven man geen slachtoffer geweest van een
schok door den Nautilus teweeggebracht? Ja, ik herhaal het; zoo moest
het zijn. Een deel van het geheimzinnig leven van kapitein Nemo werd
daardoor ontsluierd. En indien men al niet kon ontdekken wie hij was,
dan vervolgden de tegen hem verbonden natien niet meer een denkbeeldig
wezen, maar een man, die hun een onverzoenlijken haat had gezworen.
Het geheele vreeselijk verleden kwam mij weer voor den geest. In
plaats van vrienden op het naderend schip te ontmoeten, konden wij
er alleen vijanden zonder genade op aantreffen.
Ondertusschen regende het kogels rondom ons. Eenige troffen slechts
even de oppervlakte der zee, en sprongen dan op opzettenden afstand
weg. Maar geen enkele trof den Nautilus. Het gepantse
|