og rijk waren en van dien tijd herinnerde Claerchen zich al heel weinig
meer.
Ook Hedwig scheen het thans als een droom toe dat er werkelijk jaren
waren geweest, waarin haar moeder geen geldzorgen had gekend. Zoo arm
als zij nu dan toch ook waren....
In diep gepeins verzonken zat zij 's avonds laat op den rand van haar
bed. Na den storm van gisteren was de lucht als schoongeveegd; nu scheen
de maan helder naar binnen, een lichte streep werpend op den houten
vloer van het zolderkamertje.
Hedwig keek naar het rustige, zachte licht; toen knikte zij even. "Ik
doe het," fluisterde ze, "het moet!" En heel zacht: "Dan zullen moeder
en Claerchen ook hier kunnen blijven wonen. Ik zal moeder schrijven...."
Bedaard stond zij op en liep op hare teenen naar de tafel om Claerchen
niet wakker te maken. Ze nam papier en potlood en trachtte bij het
maanlicht te schrijven, maar het wilde niet vlotten. Voorzichtig stak
zij een eindje kaars aan; nu ging het beter, al beefde haar mond en al
moest zij een paar malen met de oogen knippen. Maar ze gaf geen geluid;
ze _bleef_ voelen dat zij stil moest zijn om Claerchen. Eindelijk vouwde
zij het briefje dicht, stond vastberaden op, pakte enkele dingen in een
oud reistaschje en keek om zich heen of ze niets vergeten had.
Zorgvuldig telde zij het geld na, dat ze nog over had van de verdienste
van dien middag en dat haar eerlijk toekwam; het zou juist genoeg zijn
voor haar doel, meende ze.
Opeens, een inval gehoor gevend, nam zij de kaars op en liep er mee naar
een spiegeltje, dat tegen het houten beschot hing. Ze zette het eindje
kaars op een richel; zoo kon ze juist goed zien.
"Niet _heelemaal_ oud genoeg," vond ze, terwijl zij ernstig en
aandachtig--haast alsof het iets nieuws voor haar was--keek naar wat de
spiegel haar toonde: een smal meisjesgezicht met verstandige,
grijsblauwe oogen. "Wacht eens!" En met een vlugge beweging van hare
beide handen, legde zij de blonde vlecht, die op haar rug hing, om het
hoofd, stak haar vast, schuierde het springerige voorhaar glad en knikte
tevreden. "_Veel_ beter zoo," fluisterde zij opgeruimd. "Zoo zullen zij
mij heel licht voor achttien of twintig houden. En nu naar bed!"
Zij sliep echter niet veel dien nacht, want als zij al even
insluimerde, werd ze spoedig met schrik weer wakker, zelfs in hare
droomen gekweld door de vrees dat zij zich verslapen zou. Eindelijk,
toen het een weinig begon te schemeren, stond zij op. In het grauwe
halfduist
|