in de fantastisch prikkelende uitersten van nederigheid en onthouding
dan in de groote daden ter verheffing van godsdienstige cultuur. Men
wordt niet heilig om zijn kerkelijk-sociale verdiensten, al zijn die nog
zoo groot, maar om zijn wonderlijke vroomheid. De groote energeten
erlangen enkel dan den roep van heiligheid, wanneer hun daden gedrenkt
zijn in den schijn van een bovennatuurlijk leven; niet Nicolaas van
Cusa, wel zijn medestander Dionysius de Kartuizer. [604]
Het is hier nu vooral van belang, op te merken, hoe de kringen der
verfijnde pronkcultuur, dezelfde, die het ridderideaal bleven huldigen
en kweeken tot over de grens der Middeleeuwen heen, tegenover het
heiligenideaal hebben gestaan. Hun aanrakingen daarmee zijn uit den aard
niet zoo talrijk, maar zij ontbreken niet. Nog enkele malen hebben de
vorstelijke kringen zelf in dezen tijd een heilige opgeleverd. Een van
hen is Charles de Blois, oom van den ons bekenden Jan van Blois van
Gouda en Schoonhoven. Hij was door zijn moeder uit het huis van Valois
gesproten, en door zijn huwelijk met de erfgename van Bretagne, Jeanne
de Penthievre, belast met een troonstrijd, die het beste deel van zijn
leven heeft gevuld. Hem was als huwelijksvoorwaarde gesteld, dat hij het
wapen en den kreet van het hertogdom zou aannemen. Hij vindt een anderen
pretendent, Jean de Montfort, tegenover zich, en de strijd om Bretagne
valt samen met het begin van den honderdjarigen oorlog; de verdediging
van Montfort's aanspraken is een der verwikkelingen, die Eduard III in
Frankrijk brengen. De graaf van Blois aanvaardt zijn strijd ridderlijk,
en vecht als de beste aanvoerders van zijn tijd. Gevangengenomen in
1347, kort voor het beleg van Calais, blijft hij tot 1356 in Engeland.
Eerst in 1362 kan hij den strijd om het hertogdom hervatten, om daarin
den dood te vinden bij Aurai in 1364, dapper vechtende naast Bertrand du
Guesclin en Beaumanoir.
Deze krijgsheld, wiens uiterlijke levensloop in niets afwijkt van dien
van zoovele vorstelijke pretendenten en aanvoerders uit dien tijd, had
van der jeugd af een leven van strenge askese geleid. Zijn vader moest
hem als knaap uit de stichtelijke boekjes houden. Hij slaapt naast het
bed van zijn gemalin op den vloer op stroo. Men vindt bij zijn
krijgsmansdood het haren kleed onder zijn wapenrusting. Hij biecht
iederen avond, eer hij te bed gaat, zeggend, dat geen christen in zonde
moest inslapen. Tijdens zijn gevangenschap te Londen pleegt h
|