n praktisch geestelijk raadsman.
Hij staat even na aan de groote mystici als aan de praktische
Windesheimers, aan Brugman, voor wien hij zijn beroemde handleiding voor
het christelijk leven schrijft, [631] als aan Nicolaas van Cusa, aan de
heksenvervolgers [632] als aan de geestdriftigen voor een zuivering der
Kerk. Zijn arbeidskracht moet onverwoestbaar zijn geweest. Zijn
geschriften vullen 45 quarto deelen. Het is alsof de geheele
middeleeuwsche theologie nog eens uit hem terugstroomt. "Qui Dionysium
legit, nihil non legit", heette het onder de theologen der 16e eeuw.
Hij behandelt evengoed de diepste vragen van wijsgeerigen aard, als dat
hij voor een ouden leek, broer Willem, op diens verzoek schrijft over de
wederkeerige herkenning der zielen in het hiernamaals. Hij zal het zoo
eenvoudig mogelijk zeggen, belooft hij, en broer Willem kan het in het
Dietsch laten overbrengen. [633] In een eindeloozen vloed van eenvoudig
uitgedrukte gedachten geeft hij alles, wat de groote voorgangers gedacht
hadden, terug. Het is echt laat werk: samenvattend, concludeerend, niet
nieuw scheppend. De citaten van Bernard van Clairvaux of Hugo van Sint
Victor schitteren als juweelen op het slichte eenkleurige kleed van
Dionysius' proza. Al zijn werken werden door hem zelf geschreven,
nagezien, verbeterd, gerubriceerd en geillumineerd, totdat hij in het
eind zijns levens welbedacht met schrijven ophoudt: "Ad securae
taciturnitatis portum me transferre intendo". [634]
Rust kent hij niet. Hij zegt dagelijks bijna het geheele souter op;
minstens de helft is noodzakelijk, verklaart hij. Onder alle bezigheid,
bij het aan- en uitkleeden, bidt hij. Na de metten; als de anderen weer
ter ruste gaan, blijft hij wakker. Hij is sterk en groot, en kan alles
van zijn lichaam vergen: Ik heb een ijzeren hoofd en een koperen maag,
zegt hij. Zonder walging, ja bij voorkeur, gebruikt hij bedorven
spijzen: boter met wurmen, kersen door slakken aangevreten; dit soort
ongedierte heeft niets van doodelijk venijn, zegt hij, men kan ze gerust
eten. Te zoute haring hangt hij op, tot ze rot: ik eet liever stinkende
dan zoute dingen. [635]
Al den denkarbeid van de diepste theologische beschouwing en uitdrukking
verricht hij, niet in een onbewogen evenwichtig geleerdenleven, maar
onder de voortdurende schokken van een geest, die vatbaar is voor elke
heftige aandoening van het bovennatuurlijke. Als jongen staat hij 's
nachts in het maanlicht op, meenend, dat het tij
|