elend in haar kele:
--Watte?... Watte?... Hein?
Ze beloerde 't stille geween van Goedele, elken traan te reke, die rond
werd onder de donkere wimpers, klaar optikkelde met een sterreken
veranderlijk licht en trage neerwaarts droop. Goedele stamelde:
--Slecht nieuws....
--'t Is van Wiezeken, niet waar?
--Wiezeken is aan het sterven.
Ze zaten nu allebei rechtover mekaar, in stilte te schreemen. In langen
tijd had Ursule zoo 'n ware emotie niet gehad en ze verwonderde zich dat
dees waarachtige droefheid, die haar week maakte en afmatte, haar zacht
was en deugdelijk. Ze voelde dat ze met dees leed tot dichtebij Romaan
naderde en ze jubelde zoete, al snikkend, omdat Romaan zoo dichtebij
was. Ze werd bijna tegen hare vingeren de warmte gewaar van zijn
geliefde voorhoofd.... Ze zei:
--Ge moet gaan....
--Ja.
--Ge moet zeggen ... iets van mij ... iets van zijne moeder ... aan
Romaan.
Goedele voelde dadelijk dat moeder rechtzinnig was en ze wilde haar
geerne kussen, dankbaar om hare goede smert. Binstdat ze zich met haast
aankleedde, vertelde ze van den verloren broer, zooals ze er nog nooit
hier in huis over had verteld. Ze wist vele bijzonderheden aan te halen,
waaruit het gulden hert van Romaan stralend te voorschijn kwam. Het was
alsof ze tewege was ook van Madeleen te spreken. Het woord verzoening
geraakte bijkans op hare lippen.... Ze zweeg echter, op dat woord juist,
nog aarzelend en nog vreezend.
Buiten, op de koude straat, tort ze dapper door. Ze was weer in 't
gewoel van de haastige menschen, ze taakte weer het drukke werk van al
die dravende lijven, en, hoe onzeker ook, ze genoot de luchtige vrijheid
lijk overrijd. Maar gauw drilden hare voeten, al slaande tegen hare
rokken, en ze beluisterde den slag, hem gauwer aanzettend, om gauwer
ginder te zijn. De winkels met hunne breede vensters en veelvervige
uitstallingen sleerden zijlings voorbij. Ze herkende ievers een
confectiehuis en wierp hare blikken subiet anderzijds. Een oud ventje
hinkte krukkebeenend op haar af en reikte eene bevende hand uit. Ze
bleef staan en vingerde in haar geldtasje en gaf een stuiver aan den
man. Hij boog en een kistje met solferdoosjes, dat hing op zijne borst,
kwikte schier omme.
Ze hoorde niet wat hij mompelde. Ze was tevreden dat ze hem iets gegeven
had en dat het niet lang geduurd had. Ze geraakte zoo in 't lage van de
stad. De trams zoefden en kruisten malkaar. De karren waggelden met
ongemeen gedruisch. Een
|